Psychodiagnostiek
Er zijn vijf basisvragen:
- Onderkennende vraag: probleem in kaart brengen en nauwkeurig beschrijven
- Verklarende vragen: doel erachter te komen hoe de problematiek is ontstaan en in stand
gehouden wordt.
- Predictieve vraag: betrekking op de voorspelling van gedrag (arbeidsprestaties)
- Indicatievraag: moet er iets aan het probleem gedaan worden
- Evaluatie
Volgende stappen worden doorlopen:
1. Opstellen van hypothesen
2. Formuleren van toetsbare voorspellingen op grond van de hypothesen
3. Kiezen van te gebruiken instrumenten
4. Vaststellen van toetsingscriterium hetzij de te verwachten scores op de instrumenten
5. Afname en verwerking van de gebruikte instrumenten
6. Evaluatie en bevestiging of weerlegging van de hypothesen op basis van de resultaten
Observatie:
- Waarom zou je observeren?
- Kan helpen bij onderkennende vragen
- Interactie tussen patiënt en omgeving in kaart brengen
- Onderscheid maken in wie er observeert: cliënt zelf (gedrag dat door anderen moeilijk te
observeren is, kwaliteit is niet altijd even goed), anderen vragen (lastig te organiseren,
ouders zien meer problemen dan professionals, jonger dan 12 jaar meer overeenstemming,
vaker eens over externaliserende problemen)
- Kinderen vaak in natuurlijke omgeving, want minste structuur en minste gecontroleerd.
Gedrag zoals in alledaagse situaties. Maar wel arbeidsintensief en duur en dat mensen hun
gedrag veranderen.
- Gestandaardiseerd heeft als voordeel dat kleine kans op beoordelingsfouten maar is niet
voor elk gedrag beschikbaar.
Ideografische benadering: uniciteit van het individu staat centraal. Concrete en volledige
beschrijving van individu. Verbonden met klinisch oordeel. Onbetrouwbaar omdat clinici keer op keer
beoordelingsfouten maken.
Nomothitische benadering: nadruk op algemene wetten en wordt de cliënt begrepen door middel
van analytisch denken, theorievorming en empirische toetsing. Verbonden met statistische oordeel.
Dit leidt tot betere resultaten.
Clinici vormen een beeld van criteria die het meest in het oog springen en baseren daar hun oordeel
op. Ze vertrouwen op eigen intuïtie, dit is snel maar onbetrouwbaar. Semigestructureerde interviews
hebben als belangrijkste voordeel dat de betrouwbaarheid toeneemt. Daarnaast kan je concreet
doorvragen. Nadeel is dat veel tijd kost en sluit niet altijd goed aan bij wat de patiënt zelf wil zeggen
en je hebt minder snel een relatie. Meer probleemgericht dan persoonsgericht.
Psychologische test: evaluatief instrument of procedure waarmee een steekproef van het gedrag van
een cliënt in een bepaald domein wordt verkregen en geëvalueerd en gescoord volgens een
gestandaardiseerd proces. Je kan meer valide uitspraken doen. Vaak praktisch in het gebruik, veel
, gestructureerde, betrouwbare en valide tests voor handen, vergelijken met anderen/norm. Nadelen:
cliënt heeft niet de expertise, daarnaast hebben niet beperkte toegang tot eigen cognitieve
processen, scores worden vaak vertekend door psychologische afweer en allerlei beoordelingsfouten
over eigen capaciteiten.
In klinische praktijk kan je niet altijd optimaliseren:
1. Alle mogelijke informatie zoeken ben je oneindig bezig
2. Informatie is niet zeker
3. Weinig logische schema’s
Overconfidence: te veel zeker zijn van jezelf omdat je alleen informatie zoekt die bij jouw gedachten
past en dan word je nog zekerder. Je kan zoeken waarom je geen gelijk hebt volgens consider the
opposite strategie.
Een halo-effect is de neiging om een persoon positief te beoordelen, gebaseerd op één positief
aspect.
Recency effectie: wat je het laatst hebt gehoord, krijgt onevenredig veel gewicht.
Primacy-effect: wat je het eerste hebt gehoord, stuurt de rest van interpretatie
Forer-effect: mensen herkennen zich in willekeurige persoonsbeschrijvingen.
Hoe ervarener je bent hoe ander je informatie onthoudt. Meer op abstract niveau, minder in detail.
Ze zijn meer intuïtief.
Onderkenningsfase: je stelt hypothesen op die je vervolgens gaat toetsen. Vaak zijn deze gebaseerd
op operationalisaties van psychische stoornissen. Na afname van de onderzoeken stel je vast of de
hypothese juist is.
- Je moet eerst achterhalen of het gaat om een acuut probleem. Er is een hiërarchie, namelijk:
o Organische psychiatrische stoornissen, en de stoornissen veroorzaakt door alcohol
en drugs. Hierbij zijn verstoringen in bewustzijn, aandacht, oriëntatie
o Psychotische stoornissen: vaak stoornissen in waarneming en denken. Afhankelijk
van de ernst en de mate waarin iemand gevaarlijk is voor de ander wordt er snel
gehandeld
o Stemmingsstoornissen, angststoornissen en dwangstoornissen. Kenmerken zijn
symptomen op het gebied van denken en het gevoelsleven, preoccupaties bij
dwangstoornissen of een sombere stemming en afwezigheid van positieve emoties
bij depressie. Bij zeer ernstige stoornissen verhoogde kans op suïcide.
o Stress- en aanpassingsstoornis: vooral problemen in gevoelsleven.
o Dissociatieve, somatoforme en nagebootste stoornissen.
o Seksuele stoornis en eet- en slaapstoornissen. Bijzonder aandacht voor
eetstoornissen want dit kan samen gaan met ernstig lichamelijk letsel.
o Drangstoornis: driftleven, problemen in reguleren van impulsen
- Belangrijk is om mate suïcidaliteit na te vragen!
Aanwezigheid van één of enkele symptomen is niet voldoende voor stellen van psychische stoornis.
Daarnaast moeten klachten klinisch significante stress of spanningen of beperkingen in het sociaal
functioneren, beroepsmatig functioneren of functioneren op andere belangrijke terreinen. Ook
bepalen de omstandigheden of er sprake is van psychische stoornis. Ook de ontwikkelingsfase van de
cliënt is belangrijk en geslacht ook.