MCOS Samenvatting
Week 1- Inleiding: Het belang van wetenschappelijk onderzoek
Veronderstellingen van communicatieonderzoek
Observaties leggen de onderliggende realiteit wel/niet vast. –We kunnen
bijvoorbeeld iemands attitude niet meten o.b.v observaties.
-We kiezen ervoor om te kijken naar iets dat we niet kunnen zien, maar
veronderstellen dat het bestaat: een concept
Theorieën over menselijk gedrag kunnen (niet) gegeneraliseerd worden> Iedereen is
uniek, maar we generaliseren om dingen makkelijker te maken.
Onderzoekers moeten zich wel/niet distantiëren van de onderzoek deelnemers:
Wanner de onderzoekers dichtbij komen kunnen ze betere inzichten verkrijgen, maar
kunnen zij ook de deelnemers beïnvloeden.
-Hoe meer afstand, hoe neutraler hij het gedrag van de groep kan rapporteren maar
geen inzichten in de groep kan verkrijgen.
-Observaties kunnen hierdoor verkeerd zijn.
-Hoe dichterbij, hoe sneller hij de groepsdynamiek kan beïnvloeden, hierdoor ziet hij
alleen het wereldbeeld van de groep> bevoordeeld rapport.
Onderzoek moet worden gedaan voor een specifiek doel.
Er is niet 1 beste positie om gedrag te observeren.
Paradigma: Gedeelde opvattingen en aannames= wereldbeeld.
Paradigma verschuiving door nieuwe/meer kennis
Ontoligie= Zijnsleer
Opvattingen over hoe de sociale werkelijkheid is opgebouwd. Bepaald hoe wetenschappers
denken en onderzoek verrichten.
Binnen CW: Ons wereldbeeld over de aard van communicatie en invloeden en systemen
erbij.
Epistomologie= Kennisleer
Opvattingen over wat als kennis telt en hoe kennis moet worden vergaard
Bepaalt welke onderzoeksmethoden worden gebruikt en wat de kwaliteit daarvan is.
Binnen CW –Hoe vergaren we kennis over communicatie in de sociale werkelijkheid? – Hoe
observeren/meten we communicatie.
Belangrijke stromingen binnen CW:
,Worldview 1: empirisch analytisch= Kwantitatief onderzoek
Nadruk op wetmatigheden/generaliseren>monotheïstische kennis
Reductionistisch: Eenheid (persoon, organisatie) gereduceerd tot variabelen.
Objectief ‘’Derdepersoonsperspectief’’
Worldview 2: Empirisch- interpretatief= Kwalitatief onderzoek
Begrip van het unieke, ‘’verstehen’’> Idiografische kennis
Holistisch: Eenheid als geheel
Subjectief ‘’Eerstepersoonsperspectief’’
Empirische cyclus:
1. Observatie> Patroon> Theorie
2. Inductie= Van het bijzondere naar het algemene redeneren. Introduceren vanuit
observatie.
3. Deductie= Theorie> Specificeren nav observatie> Hypothese. Redeneren van het
algemene naar het bijzondere. Deductief-nomologisch model: Algemene uitspraak>
Aanname, assumptie, > Voorspelling, afleiding. Vanuit deductie stel je verwachtingen
op: Hypothesen en conceptueel model.
Hypothese= een verklarende stelling over iets wat zelf niet waarneembaar is.
Operationaliseren= Het definiëren van concepten zodat andere onderzoekers het
onderzoek kunnen repliceren. –Concepten meetbaar maken door ze in variabelen te
veranderen.
4. Toetsing: Onderzoeksvraag en hypothese. Wat heb ik nodig als antwoord op je
vraag?
2 mogelijkheden toetsing: Verificatie of falsificatie.
Wiener Kreis- Een hypothese is wetenschappelijk als deze bevestigd kan worden:
Verificatie. Je kunt bevestiging zoeken, maar je weet het nooit zeker en je kan geen
algemene uitspraak doen.
Karl Popper: Een hypothese is wetenschappelijk als deze weerlegd kan worden:
Falsificatie. Proberen te weerleggen, je krijgt meer zekerheid en komt verder.
5. Evaluatie: Conclusies trekken+ limitaties eigen onderzoek beschrijven, advies
vervolgonderzoek.
2 relevante CW-theorieën:
Agendasetting: Media bepalen de agenda van ontvangers; bepalen waar we over praten
Framing: Door bepaald taal- en woordgebruik emoties en gevoelens opwekken wat ons
denken kan beïnvloeden.
, Onderzoeksplan ‘’systematisch geheel van methodische beslissingen’’
1. Probleemstelling: Wat, voor wie, waarom en vanuit welk theoretisch raamwerk.
2. Onderzoeksmethode:
Hoe?: onderzoeksopzet
Wat? Wanneer? Waar
Wie?
Probleemstelling: Bepalen van de vraag impliceert persoonlijke belangstelling voor het
onderwerp, haalbaarheid of het uitvoeren van een studie.
vraagstelling: Wat wil je precies weten? Doelstelling,: Waarom wil je dit weten?
hypothesen, conceptueel model: Hoe denk je dat het werkt?
Probleemoplossing: Je past de methode aan als deze ongeschikt is.
Probleemovertuiging: Het publiek kan verschillende percepties hebben. Je moet vaststellen
wat mensen te zeggen hebben, en vragen stellen over wat je denkt dat belangrijk is. Door:
Enquete (kwantitatief)- Vragen stellen over wat je denkt dat belangrijk is.
Focusgroepen (kwalitatief)- Gebruikt om meningen te verzamelen waarvan het
publiek denkt dat belangrijk is.
Onderzoeksmethoden: Experiment, survey, inhoudsanalyse, bestaande data, kwalitatief
onderzoek.
Dataverzameling: Tijd, plaats, eenheden.
Methode voor het verzamelen van data
Observatie: Tijdens een experiment in het echte leven
Vragen stellen: Enquête, diepte-interviews, focusgroep-interviews
Inhoudsanalyse= Inhoud van bestaande bronnen.
Variabelen
Variabelen= kenmerken van iets of iemand
Onafhankelijke variabele= Variabele die wordt gezien als de oorzaak van een effect
(leidend)
Afhankelijke variabele= Variabele die wordt beïnvloedt door verandering in de
onafhankelijke variabele.
Asymmetrisch= Wanneer de voorgestelde relatie gebaseerd is op een onafhankelijke
variabele en een afhankelijke variabele. Er is sprake van een richting!
Symmetrisch (correlationeel)= Het is niet duidelijk wat de onafhankelijke en de
afhankelijke variabele is. Er is sprake van twee richtingen.
Wat is wetenschappelijk onderzoek?
Systematisch proces van het verzamelen van theoretische kennis door observatie
Observatie=emprisme