Inleiding in de psychologie – deel 1 – H1 t/m H8
Samenvatting – Nederlands
Cursus PB0014 – Open Universiteit
Psychology - Peter Gray, David F. Bjorklund
,Inhoudsopgave
Deel 1 – Basis voor de studie van psychologie .......................................................... 4
1. Achtergrond bij de studie van psychologie .......................................................... 4
1.1 Drie fundamentele ideeën voor psychologie: een historische kijk ..................... 4
1.2 De omvang van psychologie .................................................................................... 7
2. Methoden van psychologie .................................................................................. 7
2.1 Lessen van Clever Hans .......................................................................................... 7
2.2 Types onderzoeksstrategieën ................................................................................. 8
2.3 Statistische methoden in de psychologie............................................................. 10
2.4 Minimaliseren van bias in psychologisch onderzoek ......................................... 11
2.5 Ethische problemen in psychologisch onderzoek .............................................. 12
Deel 2 – De biologische basis van gedrag................................................................ 12
3. Genetica en evolutionaire basissen van gedrag ................................................ 12
3.1 Review van genetische basis mechanismes....................................................... 12
3.2 Erfelijkheid van gedragskenmerken ..................................................................... 14
3.3 Evolutie door natuurlijke selectie........................................................................... 17
3.4 Natuurlijke selectie als een basis voor functionalisme ...................................... 18
3.5 Natuurlijke selectie als een basis voor het begrijpen van soort-specifieke
gedragingen .................................................................................................................... 19
3.6 Evolutionaire analyses van paren, agressie en helpen ..................................... 20
4. De neurale controle van gedrag ........................................................................ 22
4.1 Neuronen: de bouwstenen van het brein ............................................................. 22
4.2 Methoden voor het in kaart brengen van gedragsfuncties ................................ 27
4.3 Functionele organisatie van het zenuwstelsel .................................................... 28
4.4 Hoe hormonen interacteren met het zenuwstelsel ............................................. 33
4.5 Hemisferische verschillen in de cerebrale cortex ............................................... 35
4.6 Veranderingen in het brein na een tijd ................................................................. 37
5. Mechanismes van motivatie en emotie ............................................................. 38
5.1 Algemene principes van motivatie ........................................................................ 38
5.2 Beloningsmechanismes van het brein ................................................................. 39
5.3 Honger: een voorbeeld van een regulerende aandrijving ................................. 40
5.4 De slaapaandrijving ................................................................................................. 42
5.5 Basis voor het begrijpen van emoties .................................................................. 43
,Deel 3 – Sensatie en perceptie................................................................................. 45
6. Geur, smaak, pijn, horen en psychofysica ......................................................... 45
6.1 Overzicht van sensorische processen ................................................................. 46
6.2 Psychofysica............................................................................................................. 47
6.3 Geur ........................................................................................................................... 48
6.4 Smaak ....................................................................................................................... 49
6.5 Pijn ............................................................................................................................. 51
6.6 Horen ......................................................................................................................... 53
7. De psychologie van zicht ................................................................................... 56
7.1 Hoe het oog werkt ................................................................................................... 56
7.2 Kleuren zien .............................................................................................................. 57
7.3 Ontwikkeling en plasticiteit van het visuele systeem ......................................... 58
7.4 Het zien van vormen, patronen, objecten en gezichten .................................... 59
7.5 Zien in drie dimensies ............................................................................................. 64
7.6 Multi-sensorische perceptie: het combineren van zintuigen ............................. 66
Deel 4 – Leren en denken ........................................................................................ 67
8. Basis processen van leren ................................................................................ 67
8.1 Klassieke conditionering ......................................................................................... 67
8.2.1 Operante conditionering ...................................................................................... 70
8.2.2 Operante conditionering ...................................................................................... 72
8.3 Verder dan klassieke en operante theorieën over leren: spelen, ontdekken en
observeren....................................................................................................................... 73
8.4 Gespecialiseerde leervaardigheden: het vullen van de lege plekken in soort-
specifieke gedragspatronen ......................................................................................... 76
,Deel 1 – Basis voor de studie van psychologie
1. Achtergrond bij de studie van psychologie
1.1 Drie fundamentele ideeën voor psychologie: een historische kijk
Oprichting wetenschappelijke psychologie
▪ Wilhelm Wundt
Geboortejaar psychologie
▪ 1879
Drie fundamentele ideeën voor psychologie
1) Gedrag en mentale ervaringen hebben fysieke oorzaken die wetenschappelijk
bestudeerd kunnen worden.
2) De manier waarop mensen zich gedragen, denken en voelen is gemodificeerd
over tijd door hun ervaringen in hun omgeving.
3) De machine van het lichaam, wat gedrag en mentale ervaringen produceert, is
een product van evolutie door natuurlijke selectie.
Dualisme: stelt dat elk mens bestaat uit twee verschillende maar nauw verbonden
eenheden, een materieel lichaam en een niet materiele ziel.
▪ Descartes: geloofde dat zelfs zeer complexe gedragingen kunnen ontstaan
door pure mechanisme middelen, zonder bijdrage van de ziel. Descartes
focuste zich in zijn werken Treatise of Man (1637/1972) en The Passions of
the Soul (1649/1985) vooral op het lichaam in zijn versie van het dualisme.
Drie fundamentele principes
1) Materialisme: de opvatting dat gedrag en mentale ervaringen altijd een
fysieke oorzaak hebben.
▪ Dit idee is al terug te vinden in de antieke Griekse filosofie, maar het
duurde tot in de zeventiende eeuw voordat dit idee gestalte kreeg in het
huidige westerse denken. René Descartes stelde bijvoorbeeld dat de
ziel in direct contact met het lichaam moest staan om de waarnemingen
van het lichaam te kunnen ervaren, en om de beweging van het
lichaam aan te sturen. Descartes stelde dat het enige essentiële
verschil tussen mensen en honden “gedachten” zijn.
▪ Thomas Hobbes stelde de zaken zelfs nog radicaler voor. Volgens hem
was het concept van de ziel helemaal overbodig. Het lichaam is een
machine en alle gedrag dat het vertoont, is te begrijpen als een gevolg
van natuurlijke processen. Het mag dan lijken alsof onze ziel zelf
keuzes maakt en dus verantwoordelijk is voor ons gedrag, maar
dergelijke bewuste gedachten zijn, volgens Hobbes, gewoon het gevolg
van de machinerie van ons brein. In het boek Leviathan, en in het
kortere werk Human Nature, stelt Hobbes dat de geest/ziel een
betekenisloos concept is en dat niks bestaat behalve energie en
materie.
, ▪ De weg werd vrijgemaakt voor de hedendaagse psychologie met het
idee van fysieke causatie van gedrag van Descartes, en definitief met
het materialisme van Hobbes, omdat zij hiermee een
natuurwetenschappelijke benadering van gedrag, gedachten en
gevoelens mogelijk maakten. De ziel was door hun werk niet langer een
ongrijpbaar, immaterieel fenomeen, maar stond in direct contact met de
fysieke wereld, en werd daar - in het werk van Hobbes - letterlijk
onderdeel van.
2) Empirisme: de opvatting dat gedrag, gedachten en gevoelens over de tijd
heen gevormd worden door de ervaringen die we opdoen in onze omgeving
door middel van sensorische input.
▪ Dit idee kwam voor het eerst expliciet tot uitdrukking in de filosofie
van John Locke, en was een logisch gevolg van de materialistische
filosofie van Hobbes. Als het hele lichaam inclusief de mentale
ervaring een materiële machine was, dan moest de omgeving, via
de zintuigen, verantwoordelijk zijn voor de kennis over die omgeving
die in dat lichaam aanwezig was.
▪ Locke en zijn tijdgenoten ontwikkelden met het empirisme
vervolgens een van de belangrijkste verklaringen voor menselijk
gedrag, namelijk de omgeving die als bron van alle kennis de geest
vult, het lichaam in beweging zet, en dus bepaalt welk gedrag dat
lichaam vertoont. Het grootste deel van de moderne psychologie is
nog altijd gebaseerd op dit idee, namelijk dat de menselijke
machinerie via de zintuigen door de omgeving wordt geprikkeld en
zodoende wordt aangezet tot gedrag.
▪ Britse filosofen: John Locke (1632-1704), David Hartley (1705-
1759), James Mill (1773-1836) en John Stuart Mill (1806-1873).
▪ John Locke: in An Essay Concerning Human Understanding, stelde
Locke dat het brein van een kind een blank slate is, en hij geloofde
dat ervaringen in het leven diende als het krijt voor dit blanco bord.
Association by contiguity: als een persoon twee gebeurtenissen in de omgeving
(op hetzelfde moment of kort na elkaar) ervaart, worden deze met elkaar
geassocieerd in het brein, zodat later het denken aan die ene gebeurtenis
automatisch leidt tot het denken aan de ander.
, 3) Nativisme: de opvatting dat de mens, onafhankelijk van de ervaringen die
hij opdoet tijdens het leven, enige vorm van aangeboren (a priori) kennis bezit
die hem helpt de wereld te begrijpen.
▪ Dit idee vinden we in conceptuele vorm al bij filosofen als Leibniz en
Kant. Darwin was degene die dit idee verder expliciteerde en
wetenschappelijk vormgaf in zijn werk. Zijn stelling is dat de
lichamelijke machinerie die ons gedrag en onze mentale ervaringen
produceert een product is van het proces van evolutie door
natuurlijke selectie - en dus gericht is op voortbestaan en
voortplanting van de mens. Deze stelling bood een onderbouwing
voor het gegeven dat de mens specifiek is aangepast aan zijn
omgeving, en daarin sommige dingen wel, en andere dingen niet
kan leren.
▪ Met hun nativisme boden Kant, maar met name ook Darwin, de
psychologie het gereedschap om te begrijpen dat de mens niet
alleen kan worden beschouwd als een machine (materialisme) die
wordt aangestuurd door de omgeving (empirisme), maar vooral ook
dat die machine bij geboorte al op een heel specifieke manier in
elkaar zit (nativisme), waardoor sommige gedragingen en
ervaringen wel mogelijk zijn of voor de hand liggen en andere niet.
▪ Het nativisme bloeide op in Duitsland bij denkers als Gottfried
Wilhelm von Leibniz (1646-1716) en Immanuel Kant (1724-1804).
▪ Kant: in zijn werk Critique of Pure Reason (1781/1908) maakte hij
onderscheid tussen a priori en a posteriori kennis.
A priori: aangeboren kennis.
A posteriori: opgedane kennis door ervaringen in de omgeving.
▪ Darwin (1809-1882): zijn boek The Origin of Species markeert een
nieuwe fase binnen de filosofie, en bracht naast de nieuwe
ontwikkelingen binnen de fysiologie, een biologische basis voor
psychologie. Het fundamentele idee van Darwin was dat
organismes evolueren over generaties door een proces van
natuurlijke selectie.
,1.2 De omvang van psychologie
Level of analysis:
Cluster → Biologisch Invloed van de omgeving
(nativisme) (empirisme)
Neuraal: structuur en Leer theoretisch:
activiteit van het voorafgaande ervaringen
zenuwstelsel van het individu
Fysiologisch: hormonen Cognitief: kennis en
en chemische stoffen overtuigingen van het
individu
Genetisch: invloed van Sociaal: invloed van
genen andere mensen
Evolutionair: natuurlijke Cultureel: culturele
selectie context waarin het
individu opgroeit
Ontwikkeling
theoretisch:
veranderingen in de loop
van het leven
Psychologie is een hub en werkt samen en komt terug met/in veel verschillende
disciplines en wetenschapsgebieden. De voornaamste settingen waarin psychologen
werken zijn academische afdelingen binnen universiteiten en colleges, klinische
settingen, scholen en in zakelijke en politieke settingen.
2. Methoden van psychologie
2.1 Lessen van Clever Hans
Clever Hans:
Pfungst schetste testbare hypotheses van zijn theorie dat Hans werd geholpen door
visuele signalen van kijkers. Het sceptische van Pfungst zorgde ervoor dat hij testen
uitvoerde in plaats van het accepteren van claims over de capaciteiten van het paard
Hans. Pfungst testte de prestatie van Hans in condities die speciaal waren geregeld
om de hypothese te testen (met en zonder oogkleppen bijvoorbeeld). Signalen van
observanten leidde Hans er toe om reacties te geven die vele verkeerd
interpreteerde als signalen van enorme kennis.
Observaties, theorieën en hypothesen
Observatie: een objectief statement waarvan de observanten vinden dat dit waar is.
Theorie: en idee, of een conceptueel model, dat is ontworpen om bestaande
observaties te verklaren en om voorspellingen te maken over nieuwe observaties die
zouden kunnen worden ontdekt
Hypothese: een voorspelling die zodanig is geformuleerd dat zij getoetst kan worden
,Drie lessen over wetenschappelijk onderzoek aan de hand van het experiment
met Clever Hans:
1) De waarde van scepticisme. Logisch fundament van wetenschappelijk
onderzoek, hoe vaker het bewezen wordt, hoe geloofwaardiger (testen is
weten).
2) De waarde van voorzichtige observaties onder gecontroleerde condities.
3) Het probleem van het observant-verwachting effect. De observant kan
onbewust en onbedoeld de verwachtingen overbrengen op het subject dat
getest wordt waardoor het mogelijk is dat het subject zich op zo een manier
gaat gedragen (onbewust, of niet) dat er aan deze verwachtingen wordt
voldaan.
2.2 Types onderzoeksstrategieën
Onderzoeksstrategieën
Onderzoek design
1) Experiment: een procedure waarin een onderzoeker systematisch een of
meerdere onafhankelijke variabelen manipuleert en kijkt voor veranderingen bij de
afhankelijke variabelen, terwijl alle andere variabelen constant worden gehouden.
Een experiment is de meest directe aanpak om een hypothese over een oorzaak-
effect relatie tussen twee variabelen te testen. Een variabele is alles dat kan
veranderen of verschillende waarden kan aannemen (een conditie van de omgeving,
zoals temperatuur of geluid, of een meting van gedrag, zoals een score op een test).
Een experiment kan worden omschreven als een procedure waarin een onderzoeker
systematisch een of meerdere onafhankelijke variabelen manipuleert en kijkt naar
veranderingen in een of meerdere afhankelijke variabelen, terwijl alle andere
variabelen constant worden gehouden. Wanneer alle andere variabelen constant
worden gehouden, kan er worden geconcludeerd dat een verandering in de
afhankelijke variabele veroorzaakt wordt door een verandering (manipulatie) van de
onafhankelijke variabele.
Onafhankelijke variabele: de variabele waarvan wordt verondersteld dat deze een
effect heeft op een andere variabele.
Afhankelijke variabele: de variabele waarvan wordt verondersteld dat deze zal
worden beïnvloed.
▪ Within-subject experiment: elke participant wordt getest in elk van
de verschillende condities van de onafhankelijke variabele.
▪ Between-groups experiment: een aparte groep van participanten
voor elke verschillende conditie van de onafhankelijke variabele.
,2) Correlatie studie: een studie waarin de onderzoeker variabelen niet manipuleert,
maar twee of meer bestaande afhankelijke variabelen observeert of meet om hier
relaties tussen te vinden.
▪ Een klassiek voorbeeld van een correlatie onderzoek is het onderzoek
van Diana Baumrind (1971) naar de relatie tussen de opvoedstijlen van
ouders en het gedrag van kinderen.
▪ De reden waarom oorzaak en effect niet kunnen worden afgeleid uit
een correlatie onderzoek is omdat 1) de verschillen in kinderen
verschillen in de ouders kunnen produceren, 2) de causale relaties
tussen ouders en kinderen in twee richtingen werkt en 3) sommige
variabelen zijn van invloed op de opvoedstijl (bijvoorbeeld werk, geld,
sociale status).
3) Beschrijvende studie: een studie waarbij het doel is om het gedrag van een
individu of groep van individuen te omschrijven zonder relaties tussen verschillende
variabelen te beoordelen.
Setting
1) Laboratoriumonderzoek: een onderzoek dat wordt uitgevoerd in een
gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te
houden.
▪ Een voordeel is hierbij dat de onderzoeker volledige controle heeft en
hierbij ook kan manipuleren wat nodig is voor het onderzoek.
▪ Als nadeel kan worden genoemd dat het weinig relatie heeft met de
dagelijkse praktijk.
2) Veldonderzoek: een onderzoek dat wordt uitgevoerd in een omgeving waar de
onderzoeker geen controle heeft over de ervaringen van de onderwerpen/personen.
▪ Bij een veldonderzoek zijn de voor- en nadelen tegenovergesteld van die bij
een laboratoriumonderzoek.
Data-collectie methode
1) Zelfreflectie: vorm van zelfrapportage waarbij er wordt gekeken naar de
persoonlijke observaties van iemand zijn gedachten, waarnemingen en
gevoelensmethodes zijn procedures waarin mensen worden gevraagd om hun eigen
gedrag of mentale staat te beschrijven of beoordelen (introspectie).
▪ Deze methode werd gebruikt door Wilhelm Wundt.
▪ Een vraag die gesteld kan worden is hoe objectief zelfrapportage methodes
zijn.
, 2) Observatiemethoden: alle procedures waarbij onderzoekers gedrag dat van
belang is observeren.
▪ Bij naturalistische observatie vermijdt de onderzoeker (waarnemer)
interferentie met het gedrag van het subject. Hier kan de voorkeur naar
uitgaan om het Hawthorne effect te vermijden. Bij dit effect passen
deelnemers hun gedrag namelijk aan omdat zij weten dat zij geobserveerd
worden. Een techniek om dit effect te verminderen is gewenning.
Naturalistische observatie: hierbij vermijdt de onderzoeker inmenging in het
gedrag.
Hawthorne effect: veranderingen in het gedrag van onderwerpen omdat zij zich er
bewust van zijn dat zij worden bekeken.
2.3 Statistische methoden in de psychologie
Omschrijvende statistieken
▪ Helpt om sets van data samen te vatten.
▪ De centrale neiging van een set van data kan worden weergegeven in de
mediaan of het gemiddelde.
▪ De standaardafwijking is een maatstaf voor variabiliteit, de mate waarin scores
in een set gegevens verschillen van het gemiddelde.
Omschrijvende statistiek: samenvatten van sets van data.
Inferentiële statistieken
▪ Correlatie coëfficiënten vertegenwoordigen de sterkte en richting van een
relatie tussen 2 numerieke variabelen.
▪ Helpen ons in te schatten dat waargenomen relaties reëel en herhaalbaar zijn
of louter toeval zijn.
▪ Statistisch significante resultaten zijn die waarbij de waargenomen relaties
hoogstwaarschijnlijk niet louter het gevolg zijn van toeval.
→ p-waarde
→ 0.05 of lager (5% speling)
→ De berekening van een p-waarde houdt rekening met de grootte van het
waargenomen effect, het aantal proefpersonen of observaties en de
variabiliteit van gegevens binnen elke groep.
Inferentiële statistieken: de tak van de statistiek, die zich bezig houdt met het
toetsen van hypothesen en het schatten van steekproefgrootheden en hun
betrouwbaarheid.