INLEDING IN DE PSYCHOLOGIE
8th edition Peter Gray / David F. Bjorklund
HOOFDSTUK 1 – ACHTERGROND VAN DE STUDIE VAN PSYCHOLOGIE
De mens is, voor zover we kunnen nagaan, het enige wezen dat over zichzelf nadenkt.
Aan het einde van de 19e eeuw nam de menselijke zelfbeschouwing een wetenschappelijke wending,
en dat noemen we wetenschapspsychologie.
Psychologie is de wetenschap van gedrag en de geest. In deze definitie verwijst gedrag naar de
waarneembare handelingen van een persoon of een dier. De geest verwijst naar de sensaties,
percepties, herinneringen, gedachten, dromen, motieven, emoties en andere subjectieve ervaringen
van een individu. Het verwijst ook naar alle onbewuste kennis en bedieningsregels die in de hersenen
zijn ingebouwd of opgeslagen en die de basis vormen voor het organiseren van gedrag en bewuste
ervaring. Wetenschap verwijst naar alle pogingen om vragen te beantwoorden door de systematische
verzameling en logische analyse van objectief waarneembare gegevens.
Drie fundamentele ideeën voor psychologie: een historisch overzicht:
De oprichting van psychologie als wetenschappelijke discipline gaat terug tot 1879, toen
Wilhelm Wundt het 1e universitaire psychologieleboratorium opende in Leipzig, het 1e
psychologieboek schreef en de 1e officiële afgestudeerde studenten begeleidde.
Máár de wortels van psychologie dateren van vóór Wundt, door filosofen, natuurkundigen,
fysiologen en natuuronderzoekers.
1. Gedrag en mentale ervaringen hebben fysieke oorzaken die wetenschappelijk kunnen
worden bestudeerd.
Oude Grieken speculeerden over de zintuigen, het menselijk intellect. Deze ideeën
sluimerden tijdens de Middeleeuwen, en begonnen pas tijdens de Renaissance (15e
eeuw) te ontkiemen tot de 18e eeuw (Verlichting). Tot de 18e eeuw was de westerse
filosofie sterk verbonden met en beperkt door religie. De kerk beweerde dat elk
menselijk wezen bestaat uit twee verschillende maar nauw met elkaar verbonden entiteiten,
een materieel lichaam en een immateriële ziel - een opvatting die tegenwoordig dualisme
wordt genoemd. Het lichaam maakt deel uit van de natuurlijke wereld en kan
wetenschappelijk worden bestudeerd, net zoals levenloze materie kan worden bestudeerd.
De ziel daarentegen is een bovennatuurlijke entiteit die werkt volgens haar eigen vrije wil,
niet de natuurwet, en kan daarom niet wetenschappelijk worden bestudeerd. Een
geaccepteerde religieuze leer die in Europa niet publiekelijk kon worden
aangevochten zonder risico tot beschuldiging van ketterij en mogelijke dood. Toch liet
de leer wat speelruimte over, en iemand die gevaarlijk tegen de limieten speelde, was
de grote Franse wiskundige, fysioloog en filosoof René Descartes (1596–1650) een
dualist.
Vóór Descartes dualisten kenden interessante kwaliteiten van de mens toe aan de ziel
(lichaamswarmte/vermogen om te bewegen). D. betwistte deze mening in zijn boeken
,‘Treatise of Man & Passion of the Soul’. Hij was bekend met onderzoek naar de bloedstroom
en beschouwde het lichaam als een complexe machine die zijn eigen warmte opwekt en in
staat is zonder de invloed van de ziel te bewegen.
Descartes meende dat reflexen puur mechanisch plaatsvinden (zie plaatje met vuur) zonder
tussenkomst van de ziel. Het vuur veroorzaakt beweging in de huiddeeltjes, door aan een
draad te trekken naar de hersenen, die poriën in de hersenen openen waar vloeistof door
een ‘klein kanaal’ stroomt die de voet terugtrekt van het vuur de moderne zenuwen.
Hij stelde dat dieren geen ziel hebben. Elke activiteit van de mens die kwalitatief niet
verschilt van dieren kan in theorie plaatsvinden zonder de ziel. Het enige essentiële
vermogen dat mensen hebben en honden niet is ‘denken’ bewust afwegingen maken en
oordelen. Descartes schreef vele functies itt andere filosofen niet toe aan de ziel, maar aan
‘denken’.
Hij had de neiging zich op de machinerie van het lichaam te concentreren. Om bruikbaar te
zijn moet het denken reageren op sensorische input via de ogen, oren en andere zintuigen
en het moet in staat zijn bewegingen van het lichaam te sturen door op de spieren in te
werken. Hij suggereerde dat de ziel (niet fysiek) inwerkt op het lichaam op een bepaalde
fysieke locatie, de ‘pijnappelklier’, begraven tussen de twee hersenhelften (zie figuur 1.2). Hij
suggereerde dat licht de ogen binnendringt en oogzenuwen opent, dat beweging in de
pijnappelklier veroorzaakt.
Zenuwen/neuronen brengen sensorische informatie naar de hersenen (pijnappelklier/ziel),
waar de geest er op niet-fysieke wijze over nadenkt. Op basis van die gedachten wil de ziel
dan bewegingen laten plaatsvinden door fysieke actie in zenuwen op gang te brengen die op
hun beurt op de spieren inwerken.
De theorie van Descartes is populair omdat het de rol van zintuigen, spieren en zenuwen in
gedrag erkent zonder de religieuze overtuigingen of intuïtieve gevoelens van mensen te
schenden dat bewuste gedachten plaatsvinden op een niet-fysiek vlak. Beperkingen: de
vraag, hoe kan een niet-materiële entiteit (ziel) een materieel effect hebben (beweging van
het lichaam). Of, hoe een lichaam de natuurwet kan volgen en toch kan worden bewogen
door een ziel die dat zelf niet kan. Het gedachtegoed en alle gedragingen die door het
denken worden geleid, zijn buiten de grenzen van wetenschappelijke analyse.
Thomas Hobbes – Engelse filosoof – ging in dezelfde periode nog veel verder -> beweerde
dat geest/ziel is een betekenisloos concept, er bestaat niets anders dan materie en energie
een filosofie genaamd materialisme. Al het menselijk gedrag, inclusief het maken van
schijnbaar vrijwillige keuzes, worden begrepen in termen van fysieke processen in het
lichaam, vooral in de hersenen. Bewust denken is puur een product van de machinerie van
de hersenen – daarom onderworpen aan de natuurwet. Het idee is dat het lichaam, inclusief
de hersenen, een machine is. Het maken van robotachtige, mensachtige figuren was
populair, en hielpen Descartes en Hobbes te inspireren dat echte mensen ook met
mechanische middelen zouden kunnen werken, zonder een niet-materiële geest om ze te
bewegen.
,Reflexen begin 19e eeuw werden reflexen steeds beter begrepen. De basisconfiguratie van
het zenuwstelsel; centraal zenuwstelsel/hersenen en ruggenmerg & perifere zenuwen die
het centrale zenuwstelsel verbinden met zintuigen en spieren. Franse fysioloog Francois
Magendie zenuwen die het ruggenmerg binnendringen hebben twee afzonderlijke paden.
Een voor het overbrengen van boodschappen naar het centrale zenuwstelsel van de
sensorische receptoren van de huid en een voor het overbrengen van boodschappen naar
het opereren van de spieren.
Sommige fysiologen suggereerden dat al het menselijk gedrag via reflexen verloopt, evenals
vrijwillige acties zouden complexe reflexen zijn waarbij hogere delen van de hersenen
betrokken zijn. De Russische fysioloog I.M. Sechenov was een grote aanhanger die beweerde
dat álle menselijke acties worden geïnitieerd door omgevingsprikkels/sensorische receptoren
die zetten een reeks gebeurtenissen in het zenuwstelsel in gang dat de spieren in actie
brengen.
Lokalisatie van functies in de hersenen. In de 19e eeuwse fysiologie ontstond het idee dat
specifieke delen van de hersenen specifieke functies vervullen bij de productie van mentale
ervaring en gedrag. De Duitse Johannes Müller stelde dat verschillende zintuigelijke ervaring,
ontstaat doordat zenuwen van verschillende zintuigen verschillende delen van de hersenen
prikkelen. Zo ervaren we visie wanneer het ene deel actief is, kunnen we horen wanneer een
ander deel actief is, enzovoort. Schade in delen van de hersenen, kunnen tekorten
veroorzaken in het bewegingsvermogen. Bijv. mensen die letsel oplopen aan een heel
specifiek gebied van de linkerhersenhelft verliezen uitsluitend het vermogen om te spreken.
Gall geloofde dat de geest bestaat uit mentale vermogens die zich op specifieke plaatsen in
de hersenen bevinden. Frenologen beweerden dat ze door bulten te voelen op de schedel,
de grootte van verschillende gebieden konden afleiden en de psychologische kenmerken van
een persoon konden beschrijven.
2. De manier waarop mensen zich gedragen, denken en voelen, wordt in de loop van de
tijd gewijzigd door hun ervaringen in hun omgeving.
Het Britse Empirisme (John Locke, David Hartley, James Mill en John Stuart Mill) verwijst naar
het idee dat menselijke kennis en gedachten voortkomen uit zintuigelijke ervaringen (zien,
horen, aanraken, enzovoort). Als we machines zijn, zijn we machines die leren. Onze
zintuigen leveren ons de input die we nodig hebben om over de wereld na te denken en er
adaptief in te gedragen. John Locke zag de geest als een schone lei: ‘De geest is wit papier,
een lege bladzijde, zonder enige ideeën, hoe worden we gevormd, waar komt onze kennis
vandaan? Waar komt die eindeloze variëteit vandaan aan grenzeloze fantasie vandaan? Uit
ervaring. Daar is al onze kennis gegrondvest.’ Hij voerde aan dat kinderen geboren worden
zonder de aanleg of voorkeuren om invloed uit te oefenen op hoe ze leren en zich
ontwikkelen. Vanuit dit perspectief is er geen andere ‘human nature’ dan het vermogen om
iemands gedrag aan te passen aan de eisen van de omgeving.
In overeenstemming met de materialistische filosofie voerden Locke en de andere Britse
empiristen aan dat gedachten geen producten zijn van vrije wil, maar weerspiegelingen van
iemands ervaringen in de fysieke en sociale omgeving. Alle inhoud van de geest is afkomstig
van en heeft rechtstreeks betrekking op de omgeving – ideeën die rechtstreeks voortkomen
, uit zintuiglijke ervaringen en met elkaar zijn verbonden om complexe ideeën en gedachten te
vormen.
Het meest fundamentele werkingsprincipe van de machinerie van de geest is volgens de
empiristen de wet van associatie door contiguïteit (oorspronkelijk idee van Aristoteles). Als
een persoon twee omgevingsgebeurtenissen (stimuli) tegelijkertijd ervaart of de ene direct
na de ander (aaneengesloten), zullen deze twee gebeurtenissen in de geest van de
persoon worden geassocieerd (met elkaar), zodat de gedachte aan de ene gebeurtenis in
de toekomst de gedachte aan de andere zal oproepen. Bijvoorbeeld ‘appel’ als een kind
een appel ziet, denkt het al aan de gezonde appel/vorm/geluid en stelt het zich de smaak
voor). Complexe ideeën en gedachten worden gevormd uit combinaties van elementaire
ideeën.
Voor elke filosofie die een deel van de waarheid bevat, is er een tegenovergestelde filosofie
die een ander deel bevat. Het tegenovergestelde van Empirisme is Nativisme de
opvatting dat de meest basale vormen van menselijke kennis en de fundamentele
werkingskenmerken van de geest, die de basis vormen voor de menselijke natuur, inheems
zijn in de menselijke geest – dat wil zegen, aangeboren zijn en niet hebben te verkrijgen uit
ervaring. Een vel wit papier kan niets leren. Om iets te leren moet elke entiteit een machine
bevatten die er al in is gebouwd. Die moet op z’n minst het vermogen bevatten om bepaalde
aspecten van de omgeving waar te nemen, een middel om die te interpreteren, vast te
leggen, opslaan, combineren van sensorische gegevens en mogelijkheid om deze indien
nodig terug te roepen.
Materialistische filosofie 17e eeuw Engeland
Empirische filosofie Engeland John Locke
Nativistische filosofie Duitsland Immanuel Kant a priori kennis / a posteriori kennis;
voorbeeld: het vermogen van een kind om een taal te leren hangt af van a priori kennis,
ingebouwde regels over waar aandacht aan moet worden besteed, hoe taalgeluiden
gehoord, georganiseerd en opgeslagen moeten worden zodat het kind deze kan begrijpen.
Beperking? Het leren wordt mogelijk beperkt door de informatie en bedieningsregels die
genetisch wel/niet in het menselijk brein zijn geprogrammeerd.
Kant begreep dat de menselijke geest een aangeboren inrichting had, maar had geen
wetenschappelijke verklaring hoe dit tot stand kwam en waarom het zo functioneert. Eind
19e publiceerde Charles Darwin ‘The Origin of Species’ met het antwoord, wat een revolutie
veroorzaakte: natuurlijke selectie; levende wezens evolueren geleidelijk, generaties lang,
door een proces van natuurlijke selectie.
3. De machinerie van het lichaam, die gedrag en mentale ervaringen voortbrengt, is een
product van evolutie door natuurlijke selectie.
Individuen van wie de erfelijke kenmerken goed zijn aangepast aan hun lokale omgeving,
hebben meer kans om te overleven en zich voort te planten dan andere, minder goed
aangepaste individuen. Elke generatie zorgt voor willekeurige veranderingen in het erfelijk
materiaal, aanpassend op de veranderende omgevingseisen. Die veranderingen vergroten de
kans op overleving en voortplanting. Vanwege evolutie kunnen de aangeboren kenmerken
worden onderzocht op de functies die ze dienen.