Inleiding onderwijswetenschappen
Thema 1
Microniveau -> betrekking op concrete leer- en instructiesituatie of specifieke lerende.
Mesoniveau -> betrekking op school, faculteit, instelling, organisatie, bedrijf.
Macroniveau -> omvat alles wat een compleet systeem beïnvloedt
Actoren = al dan niet georganiseerde personen of geïnstitutionaliseerde personen (ouders,
vakbonden enz.). Zijn stakeholders die bepaalde rollen op zich nemen (wetgever, tutor). Zijn geen
neutrale spelers in referentiekader.
Aggregatieniveaus = microniveau, mesoniveau en macroniveau.
Didactisch handelen = concrete activiteiten die actoren opzetten om leeractiviteiten uit te lokken. 5
componenten (kijkend op microniveau):
- Doelstellingen: concreet welk gedrag men verwacht van de lerende en op welke inhoud dit
gedrag betrekking gaat hebben
- Leerstof: concrete selectie van informatie die de actoren gebruiken in hun leeractiviteiten
- Instructieactiviteiten: concrete acties van instructieverantwoordelijke om leeractiviteiten bij
lerenden uit te lokken
- Media: ‘gematerialiseerde’ vorm van leerstof en/of tools/middelen die men gebruikt bij de
didactische werkvorm
- Toetsing
Metastudies: studies die de resultaten van andere studies samenvatten, onder meer over de vraag of
bepaalde aspecten een bepaald effect hebben of niet. Cruciaal hierbij is effect size (d).
Effect size vertelt iets over de relevantie van significante verschillen, helpt beter onderbouwde
conclusies te maken over de statistische power van significante verschillen en helpt om op
gestandaardiseerde manier naar een grote verzameling studies te kijken. d = .20 is klein, d = .50
gemiddeld en d = .80 grote effect size. Bereken door (gemiddelde experimentele groep – gemiddelde
controlegroep)/ standaarddeviatie van de populatie. Alleen d = .40 interessant voor
onderwijskundige praktijk, omdat daarvoor toe te wijzen is aan ontwikkelingsinvloeden en/of
leerkrachteffecten.
Intrinsieke motivatie (samenhang met eigen keuzes en interesses) hangt vooral samen met
kwalitatieve kenmerken van leerprestaties. Extrinsieke motivatie (beloningen/punten) hangt samen
met kwantitatieve kenmerken van leerprestaties.
Belangrijk is goede samenhang tussen instructieactiviteiten (didactisch handelen) en de
leeractiviteiten.
Op mesoniveau speelt context een sterkere rol. Actoren op mesoniveau zijn vooral teams, groepen
en/of reeds geïnstitutionaliseerde eenheden. Componenten didactisch handelen in vorm van
algemene beslissingen, richtlijnen, aanpakken voor instructie, toets systemen, keuzes voor
materialen.
Op macroniveau bekijken we actoren, variabelen en processen op niveau van organisaties,
beleidsorganen, visieontwikkelaars enz.. Actoren duidelijk geïnstitutionaliseerd.
16 nieuwe eindtermen pagina 99.
,Thema 8.5
Schooleffectiviteit -> belangrijkste afhankelijke variabele is mate waarin leerdoelen worden bereikt.
Factorenmodel voor schooleffectiviteit p. 205, 206
Kritiek schooleffectiviteit p. 207
Kenmerken ‘school improvement’- beweging p. 208
Performance-indicatoren p. 211, 213
PISA (programma fot international student assessment): om de 3 jaar opnieuw opgezet, met jaar
ervoor vooronderzoek, doelgroep 15 jarigen, doel is zicht krijgen op efficiëntie en effectiviteit van
totale onderwijssysteem bij 15 jarigen. Beheersing leesvaardigheid, wiskunde geletterdheid en
wetenschappelijke geletterdheid gepeild (elke 3 jaar op 1 van deze nadruk). Resultaten helpen vooral
verschillen onderzoeken tussen sterke en zwakke leerlingen, jongens en meisjes, impact SES ouders.
PIRLS (progress in international reading literacy study): internationaal vergelijkend onderzoek van
leerlingenprestaties voor begrijpend lezen, kijkt naar basisonderwijs, om de 5 jaar afgenomen.
Uitgangspunt is vrijheid van onderwijs -> scholen autonoom wat betreft beslissingen over toetsing.
SALTO -> screeningsinstrument aanvang lager onderwijs taalvaardigheid, vooral bij kinderen die niet
naar kleuterschool gaan of bij wie ze een taalachterstand vermoeden.
Innovatie doorloopt 3 fasen (Fullan): initiatiefase, realisatiefase, institutionaliseringsfase.
Gartner’s hype cycle: dit kwam voor bij bijvoorbeeld het ipadonderzoek -> na enthousiaste
opstartfase is er een dip waarin men realiseert dat een en ander lastiger is dan aanvankelijk gedacht.
Daarna volgt lange fase waarin men uit het dal klimt en op realistische manier met innovatie leert om
te gaan.
Thema 9
Diversiteit is een kenmerk van een groep, waarbij de identiteit van alle individuele actoren onderling
verschilt -> is dus inherent kenmerk van elke leer- en instructiesituatie.
Principes om om te gaan met verschillen in instructiecontexten p. 288, 289.
Diversiteit en sociale ongelijkheid:
- Biologisch- of genetisch-deficitmodel: genetische factoren verantwoordelijk, verschillen
hangen samen met raciale, etnische achtergrond.
- Onderwijs-deficitmodel: onderwijs ‘reproduceert’ de bestaande maatschappelijke
ongelijkheid. Zowel curriculum als evaluatieaanpak discrimineert bepaalde
sociaaleconomische groepen.
- Cultureel-deficitmodel: sociale ongelijkheid wordt gereproduceerd op basis van een deficit
dat wordt veroorzaakt door culturele factoren. Gaat om onder andere taalgebruik,
taalvaardigheid, sociale vaardigheden, consumptiepatronen, vrijetijdsbesteding,
waardensysteem, levensstijl, opvattingen en aspiraties -> kinderen krijgen dit (al dan niet)
mee op basis van hun opvoeding. Lerenden meest succes als thuiscultuur overeenkomt met
schoolcultuur.
Er is een lineair verband tussen SES en leerprestaties (zoals toonbaar in PISA).
, Relatie tussen geslacht (gender) en instructie:
- Geen verschillen tussen gemengd en niet-gemengd onderwijs
- Lerenden hebben zelf stereotiepe opvatting over geslachtsrollen, ouders bevestigen dit
- Lage schoolkinderen bevestigen heteroseksualiteit met vaste rollen als norm
- Media blijkt stereotiepe opvatting over rolpatronen over te nemen
- Lerenden nemen zeer snel genderstereotypes over van instructieverantwoordelijken
- Peers reageren positiever wanneer geobserveerd gedrag past bij klassieke rolverdeling
tussen jongens en meisjes
- Jongens bleken tot voor kort systematisch beter te presteren in wiskunde en wetenschappen
- Genderstereotypering speelt snel rol -> aanpak lessen wetenschappen minder girly
- Jongens meer bijles, vaker jaar overdoen, vaker naar bijzonder onderwijs doorverwezen
- Meisjes blijken actiever te zijn, taken op te nemen, meer op te stellen als leider en meer te
kiezen voor wiskunde- en wetenschapsgerichte vakken in niet-gemengde setting. Blijken wel
stereotypering nog te versterken
- Jongens en meisjes verschillen nauwelijks in intelligentie en aangeboren mogelijkheden
- Geen verschil executieve functies -> wel wanneer ontwikkelt
- Fysieke en motorische mogelijkheden van jongens na puberteit grover dan van meisjes
- Motivatie voor schooltaken verschilt tussen jongens en meisjes
- Zelfvertrouwen in eigen leerproces is afhankelijk van kennisdomein
- Jongens en meisjes geven andere verklaringen voor hun succes of falen
- Meisjes gedragen zich meer als ‘modelleerlingen’, krijgen ook meer positieve feedback
- Meisjes en jongens gaan anders met elkaar om
- Jongens krijgen meer vrijheid dan meisjes
- Instructieverantwoordelijken gedragen zich anders tegenover jongens dan meisjes
- Studiekeuzes in technisch en beroepsonderwijs zijn sterk ge-‘genderd’
- Verwachtingen over algemene leerprestaties als toekomstige wiskundeleerprestaties van
meisjes significant lager
Meritocratie gaat ervan uit dat leerlingen (ongeacht hun sociale afkomst) erin slagen om vooruit te
komen -> maar gaat niet enkel om gelijk perspectief te hebben of gelijke kans op studeren, maar ook
om te kunnen starten met gelijke kansen
Positieve/negatieve invloed die samenhangt met genderverschillen is een combinatie van
leerkrachtgedrag en kenmerken van de lerende zelf.
Kenmerken waaraan je kan zien dat er een gender bias is bij instructieverantwoordelijken p.
355-356
Adviezen om genderneutraal les te geven p. 356 en 357
Omgaan met genderbias bij ontwerpen en implementeren instructie:
- Niet gemengde klassen: strategieën die zelfvertrouwen meisjes vergroten en hen
aanmoedigen om activiteiten aan te pakken die niet direct passen bij traditionele
rollenpatroon, strategieën die gericht zijn op jongens waardoor ze reflecteren op hun
typische jongensreacties en -houdingen tegenover meisjes en leeractiviteiten
- Gemengde klassen: aanmoedigen vriendschappen/samenwerkingen tussen jongens en
meisjes, doorbreken stereotiepe keuzes voor vakken en onderwerpen, ter sprake brengen
expliciet stereotiepe houden/rolpatronen (beiden perspectieven)