WERKGROEPEN NIET LEREN
SAMENVATTING
ONTWIKKELINGSPSYCHOPATHOLOGIE
HOOFDSTUK 1: I NTRODUCTIE
De criteria voor abnormaliteit is gebaseerd op wat iemand zegt of doet en heeft maar zelfden een specifiek
kenmerk voor een stoornis. Lastig vast te stellen, wat abnormaliteit nu precies is. Abnormaal gedrag is atypisch
en schadelijk voor het individu. Het interfereert met aanpassing. Het kan gezien worden als iets in het individu
of de reactie op omstandigheden. Leeftijd is een belangrijke indicator bij ontwikkelingspsychopathologie, om te
zien of een kind/adolescent wel of niet afwijkt van de normale ontwikkeling. Je kan ook kijken naar het gedrag
t.o.v. de norm, het is niet normaal t.o.v. de ontwikkeling. Gedragsindicatoren van een stoornis zijn:
ontwikkelingsdelay, ontwikkelingsregressie, lage of hoge intensiteit of frequentie van gedrag, moeilijk gedrag
houdt aan over tijd, gedrag is niet normaal in een situatie en abrupte veranderingen in gedrag. Cultuur heeft ook
een belangrijke invloed op ontwikkeling, maar zorgt er ook voor dat dingen anders gezien worden. Etniciteit gaat
over de waarden, taal, kenmerken die gepaard gaan met nationaliteit. Ras is gebaseerd op fysieke kenmerken. Bij
het classificeren van een stoornis kijken we ook naar geslachtsnormen en situationele normen. Bij het
identificeren van normaal en abnormaal gedrag spelen de volgende factoren een rol: ontwikkelingsnormen,
culturele normen, geslachtsnormen, situationele normen, de rol van ouders en de veranderende blik op
abnormaliteit.
De prevalenties van serieuze mentale gezondheidsproblemen bij kinderen en adolescenten is ongeveer 10%. Wel
is het moeilijk hier verder iets over te zeggen door de ‘secular trends’ en de geschiedenis die zorgen voor
veranderingen over studies heen. Jongeren met mentale problemen is een serieus probleem, omdat zij dan lage
levenskwaliteit hebben en dit ook families en de maatschappij beïnvloedt.
Wanneer sommige stoornissen beginnen hangt af van de ontwikkeling en de leeftijd waarbij deze ontwikkeling
meestal start. Maar het kan ook afhankelijk zijn van geslacht of omstandigheden. Soms is er sprake van genetische
of prenatale oorzaak. Hoe eerder de onset van een stoornis, hoe meer je er over kunt zeggen t.o.v. de toekomst.
Tegelijkertijd kan het helpen bij interventie, wanneer symptomen van een stoornis vroegtijdig worden opgemerkt.
Bij 0-6 jaar: taal, autisme, Asperger, intellectuele stoornissen. 5-12 jaar: ADHD. 7-18 jaar: antisociale
gedragsstoornis. 6-18 jaar: leerstoornissen. Tussen 12-18 jaar: schizofrenie, drugsmisbruik, eetstoornissen.
Vooral de angststoornissen, depressie en eetstoornissen zijn hoger in vrouwen. Voor mannen is het vooral
neuro-ontwikkelingsstoornissen met een vroege onset. Vrouwen meer emotionele en eetproblemen. Maar het
kan ook liggen dat mannen en vrouwen beide hun problemen anders uiten. Methodologisch zijn er ook nog
problemen: zo spreken vrouwen meer over hun problemen en zijn bepaalde studies meer bevooroordeeld.
Geslachtschromosomen, hormonen en breinstructuurverschillen kunnen een uitleg zijn van verschillen tussen
man en vrouw.
Geschiedenis: demonologie -> somatogenesis -> syndromen -> psychoanalyse (Freud) -> behaviorisme -> sociaal
leren theorie -> mentale hygiëne beweging -> kinderbegeleiding beweging -> wetenschappelijke studie van jeugd.
Binet-Simon test: IQ test. Het werken met jeugd en hun families vereist: interdisciplinaire zichten, de rol van
ouders en het werken met jonge cliënten vereist ook een therapeutische band voor effect van de therapie .
HOOFDSTUK 2: HET ONTWIKKELINGSPSYCHOPATHOLOGIE
PERSPECTIEF
Paradigma’s: bevatten aannames en concepten en manieren om deze te evalueren. Heeft zowel voordelen, we
weten hoe we moeten onderzoeken en observeren, maar is ook beperkt, omdat we kiezen voor het een en niet
,WERKGROEPEN NIET LEREN
voor het ander. Theorie: een formele, geïntegreerde set van principes of proposities die fenomenen uitleggen.
Een model: een representatie of beschrijving van het bestudeerde fenomeen.
I. Interactionele modellen: aanname dat variabelen interrelateren en samen een uitkomst geven. Bijv.
het kwetsbaarheid-stressmodel.
II. Transactionele modellen: basisaanname is dat ontwikkeling het resultaat is van gaande, overgevende
transacties tussen het individu en de omgeving. Het individu is een actieve agent die een geschiedenis
van ervaring heeft die zorgt voor huidig functioneren. Omgeving wordt aangegeven met proximaal
(dichtbij) en distaal (ver weg) van het individu
III. Systeem modellen: verandering op één niveau heeft door transacties invloed op andere systemen.
Ontwikkeling wordt gezien als iets wat over tijd gebeurt als het systeem interacteert met
transacties.
Ontwikkelingspsychopathologie: een framework voor het begrijpen van gestoord gedrag in relatie tot normale
ontwikkeling. Ontwikkeling: een breed begrip met geen goede definitie. Ontwikkeling gaat over veranderingen in
en door het leven. Meer kwalitatieve veranderingen, dan kwantitatieve veranderingen, door interacties met de
omgeving. Vroege ontwikkeling volgt een vast patroon terwijl dit later meer een flexibele ontwikkeling is. Niet
elke ontwikkeling is positief.
Issues van de ontwikkelingspsychopathologie:
I. Zoeken naar causale factoren en processen:
a. Het medische model: probeert vanuit biologische benadering oorzaken aan te wijzen.
b. Er zijn zowel directe als indirecte causale factoren. Factoren die causaliteit kunnen aanwijzen,
werken vaak samen tot een bepaalde uitkomst.
c. Mediator: indirect effect dat helpt bij de uitkomst
d. Moderator: beïnvloedt de richting of de sterkte van de relatie tussen de predictor en de
criterium variabele.
e. Necessary oorzaak: moet aanwezig zijn voor de stoornis om te kunnen ontstaan
f. Sufficient oorzaak: kan verantwoordelijk zijn voor de stoornis
g. Contributing oorzaak: zijn niet noodzakelijk of voldoende. Vaak helpen deze factoren bij het
behouden van het probleem of het verergeren van effecten.
II. Paden van ontwikkeling: ontwikkeling wordt gezien als gradueel en het gevolg van aanpassingen aan
omstandigheden. Er zijn verschillende soorten paden:
a. Stabiele aanpassing: weinig tegenspoed, weinig gedragsproblemen en goede zelfwaarde
b. Stabiele slechte aanpassing: chronische slechte omstandigheden
c. Omkering van slechte aanpassing: belangrijke levensveranderingen zorgen voor nieuwe
mogelijkheden die leiden tot goede uitkomst na slechte aanpassing/
d. Afname van aanpassing: omgevings- en biologische verschuivingen brengen tegenspoed
e. Tijdelijke slechte aanpassing: kan wijzen op voorbijgaande experimentele risico’s.
Wat opvalt is dat een aanpassingsniveau niet per se de uitkomst voorspelt.
Equifinality: verschillende factoren leiden tot dezelfde uitkomst
Multifinality: één factor leidt tot verschillende uitkomsten
III. Risico’s en weerbaarheid:
a. Risico’s: variabelen die de verandering voor psychologische kwetsbaarheden voorspellen of
laten toenemen. Een risico kan schadelijk zijn, maar meerdere risico’s zijn dat sowieso. Risico’s
clusteren. De intensiteit, duur en timing van een risico kan een verschil maken. Risico’s in de
onset van een stoornis kunnen anders zijn dan het behoud van de stoornis. Een risico kan het
risico van de toekomst vergroten.
b. Sensitieve periode model: risico’s in deze periode hebben permanente effecten.
Ontwikkelingsprogramming model: kenmerken van het individu kunnen worden
geprogrammeerd door vroege omgevingsgebeurtenissen. Life-course model: vroege ervaringen
kunnen lange termijn consequenties hebben.
,WERKGROEPEN NIET LEREN
c. Weerbaarheid: relatieve positieve uitkomsten bij traumatische ervaringen of tegenspoed. Vaak
een aanpassing terwijl men die niet verwacht of de afwezigheid van psychopathologie terwijl
men die wel verwacht. Het individu behaalt ontwikkelingsdoelen ondanks ongunstige
leefomstandigheden. Hangt vaak af van persoonlijke eigenschappen, familie kenmerken en
support van buiten de familie. Worden gezien als protectieve factoren. Tegenovergestelde van
kwetsbaarheid. Ontwikkelingstaken: ontwikkelingsdoelen die normaal behaald worden in bijv.
baby/peuter/kleutertijd, kindertijd en adolescentie. De coping met stress is een belangrijke
correlatie met weerbaarheid.
IV. Continuïteit van problemen over tijd: vroege onset van problemen leidt tot verstoringen in de
toekomst.
a. Heterotypische continuïteit: probleem A wordt probleem B
b. Homotypische continuïteit: probleem blijft hetzelfde over tijd
c. Hangt af van: vroege problemen, continuïteit van omgevingsvariabelen, genetische predispositie,
effecten van vroege ervaringen op het brein, mentale representaties, kettingen van negatieve
events en gedragingen
Normale ontwikkelingen en problematische uitkomsten voorbeelden:
I. Hechting: Bowbly ziet hechting als onderdeel van de transacties tussen kind en zorggever. De
hechting van het kind leidt tot verwachtingen over de zorggevers beschikbaarheid en reactiviteit,
die bijdragen aan emotieregulatie en het omgaan met stress die samenhangen met zelfwaarde. Dit
wordt meegenomen in de toekomstige relaties en gedragingen. Gemeten met Ainsworth. Kan als
een protectieve factor spelen, omdat het iets kan zeggen over toekomstige relaties met anderen.
II. Temparement: verwijst naar basis dispositie. Thomas & Chess beschrijven temparament op negen
dimensies met drie basis temparament categorieën: easy, slow-to-warm en difficult. Is geassocieerd
met sociale en psychologische verstoring. De uitkomst van temparament hangt af van goodness-of-
fit: hoe de kindergedraging fit met ouderlijke kenmerken en andere omgevingsomstandigheden. Een
goede match helpt bij aanpassing. ontwikkelt later in persoonlijkheid en vroege temparement kan
latere persoonlijkheid voorspellen. Uitkomsten komen van interacties tussen dimensies van
temparement. Drie algemene dimensies van temparement: negatieve reactiviteit, inhibitie en
zelfregulatie. Differential susceptibility hypothesis: difficult temparament zorgt voor een hogere
sensitiviteit t.o.v. de omgeving wat kan leiden tot zowel een goede als slechte uitkomst.
III. Emotie: drie elementen van emotie: basisgevoelens (6 stuks), arousal van autonoom zenuwstelsel
en lichamelijke reacties en open gedragsexpressies. Gaat samen met sociale ontwikkeling. Hou
ouder, hoe complexer de emoties en hoe beter het begrijpen en het reguleren van emoties. Hoe
goed dit ontwikkelt zegt iets over hoe je in de toekomst je sociaal ontwikkelt.
IV. Sociaal-cognitieve processen: gaat over het denken over de sociale wereld. Hoe doe je mee in de
sociale situaties en hoe beïnvloedt gedrag. Cognitie en emotie interacteren veel.
HOOFDSTUK 3: BIOLOGISCHE EN OMGEVINGSCONTEXTEN VAN
PSYCHOPATHOLOGIE
Het zenuwstelsel wordt gevormd door cellen die door het lichaam naar vaste delen migreren. De neurale buis
vormt uiteindelijk het zenuwstelsel met het brein. Het brein bevat zowel neuronen als gliacellen. Myeline
beschermt de zenuwen die zorgt voor communicatie door het brein. Het brein ontwikkelt zich de hele
ontwikkeling door, maar voornamelijk in de adolescentie veroudert het brein: connecties ontstaan, de
hoeveelheid grijze massa(cellichamen) neemt af in de voorste delen van het brein en witte massa neemt toe
(myeline). Pruning: het afsterven van oude cellen en zorgt dus voor afname van grijze materie. Het brein en de
ruggenmerg vormen het CNS. De zenuwen hierbuiten vormen het PNS, die bestaat uit het
somatische(gecontroleerde beweging) en autonome systeem(onvrijwillige beweging) die bestaat uit het
sympathische en het parasympatische deel. Communiceert d.m.v. het endocrine systeem (hormonen). Het brein
bestaat uit: achterhersenen (medulla, pons en cerebellum), middenhersenen (linkt achter aan voor) en de
,WERKGROEPEN NIET LEREN
voorhersenen(twee hemisferen met vier kwabben en het corpus callosum). Daaronder bevinden zich subcorticale
structuren en het limbische systeem. Neuronen bestaan uit een cellichaam een axon en dendrieten. Ze
communiceren d.m.v. actiepotentialen en neurotransmitters in de synaps.
Schade aan het zenuwstelsel kan op verschillende tijdstippen voorkomen:
I. Prenataal: teratogenen (omgevingsinvloeden van de moeder), dieet en gezondheid van de moeder
kunnen schadelijk zijn voor de foetus. De tijd en hoeveelheid van teratogenen zijn belangrijk voor
de uitkomsten. Ze interfereren met de cel formatie en migratie. Een voorbeeld: FAS: achtergebleven
groei, verminderde hersenontwikkeling, geboortedefecten en neurologische signalen door
alcoholgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap. Omdat er vaak nog andere teratogenen
zijn is het lastig de consequentie van één teratogeen aan te wijzen.
II. Perinataal: een laag geboortegewicht en een vroeggeboorte zijn geassocieerd met veel
ontwikkelingsproblemen. Te veel medicatie, problemen bij de geboorte en een gebrek aan zuurstof
kunnen bij de geboorte ook leiden tot problemen in de ontwikkeling.
III. Postnataal: verkeerde voeding, ziekte, blootstelling aan chemicaliën. Plasticiteit van het brein zorgt
ervoor dat de uitkomst soms minder erg is dan verwacht.
Het basis genetische materiaal bestaat uit chromosomen en DNA die weer uit genen bestaan. Een ‘fout’ in een
chromosoom kan spontaan gebeuren of erfelijk zijn. Bij psychopathologie zijn er maar subtiele veranderingen in
het genetische materiaal, waardoor we ervan uitgaan dat veel een erfelijke factor bezit. De genetische code
bestaand uit ATCG is de basis voor transcriptie in RNA die zorgt voor de translatie naar proteïne. Niet elk RNA
is een boodschap voor proteïne, maar sommigen activeren of onderdrukken eiwit coderend DNA. Zowel interne
als externe omgeving hebben invloeden op deze processen. Epigenetica is het proces waarbij het genoom
verandert zonder dat de genetische code verandert, als gevolg van de omgeving. Mendel beschreef dat single
genen dominant of recessief kunnen zijn. Multiple genen zijn erfelijk maar hebben vaak maar een kleine invloed,
maar gecombineerd een grote invloed. Kwantitatieve genetische methodes kunnen erfelijkheid van stoornissen
vaststellen. Dit doen zij door te kijken naar gedeelde omgevingsinvloeden en niet gedeelde omgevingsinvloeden.
Linkage analysis kijkt naar de locatie van een ‘defect’ gen. Associatie analyse kijkt of er een associatie is tussen
genen en een eigenschap of stoornis. Zo’n gen heet een candidate gen. Gen-omgeving interactie wijst naar de
verschillende sensitiviteiten op ervaringen door verschillen in genotype. Gen-omgeving correlatie wijst naar de
genetische verschillen in blootstelling aan omgevingen: passief(kind deelt goede omgeving, door ouders die door
genen goede omgeving creëren), reactief(omgeving reageert op het kind)en actief(kind kiest passende omgeving).
Verschillende manieren van leren: klassiek conditioneren, operant leren, observationeel leren. Hier zijn cognitieve
processen voor nodig. Cognitie focust op mentaal informatie verwerken en hoe een individu over de wereld
denkt. Processen die hier mee te maken hebben zijn: perceptie, geheugen, aandacht en manipulatie van informatie.
Het cognitief-gedragsperspectief focust op cognitie, emotie, gedrag en sociale factoren. Cognitieve structuren:
schema’s voor het representeren van informatie uit het geheugen. Cognitieve content: actuele content van de
cognitieve structuren in het geheugen. Cognitieve processen: hoe ervaringen worden waargenomen en
geïnterpreteerd. Dit samen resulteert in het cognitieve product. Cognitieve tekortkomingen: absentie van denken
en cognitieve verstoringen: inaccuraat disfunctioneel gedachteproces.
De jeugd wordt omgeven door familie, gemeenschap en cultuur, met elk hun waarden, regels en structuren. Een
model wat hierbij gebruik wordt is het model van Bronfenbrenner, waarbij er factoren proximaal en distaal zijn.
I. Familie: deze staat (normaal) het meest dicht bij het kind. De rollen van ouders veranderen door
de tijd heen, maar een goede hechting en goede sensitiviteit met zowel vader als moeder is
belangrijk. Ouderschapsstijlen bestaan uit attitudes, doelen en patronen van activiteiten die de
uitkomst van kinderen kan bepalen. Daarin zijn twee dingen belangrijk: controle/discipline en de
mate van warmte/acceptatie. Autoritair, toelatend, autoritatief en verwaarlozing zijn de vier stijlen.
Het is daarbij belangrijk te letten dat een ouder ook reageert op een kind en dat cultuur verschilt.
a. Vormen van mishandeling: fysiek misbruik, seksueel misbruik, verwaarlozing en emotioneel
misbruik.
,WERKGROEPEN NIET LEREN
b. Factoren die bijdragen aan mishandeling: kenmerken van de misbruiker, kenmerken van het
kind, ouderschap, interactie tussen ouder-kind, sociale/culturele invloeden. Misbruik komt het
meeste voor onder verminderde toestand van familie, gemeenschap en sociaal leven en daar
waar men wordt blootgesteld aan geweld. Misbruik gebeurt het meest door ouders en dan
vooral door ouders die op jonge leeftijd ouders zijn geworden. Van de geboorte tot en met
één jaar zijn kinderen het meest kwetsbaar voor misbruik.
c. Gevolgen van verwaarlozing: het kind mist sociale en emotionele support. Ook
neurobiologische gevolgen kunnen optreden, zoals disregulatie van stress. Het model van De
Belli’s beschrijft de gevolgen van misbruik: kindermisbruik / verwaarlozing -> PTSS symptomen
in kindertijd -> veranderingen in stress systeem en neurotransmitter systeem -> veranderingen
in brein metabolisme -> negatieve effecten op breinontwikkeling -> cognitieve en psychosociale
uitkomsten. Maar er zijn ook nog andere variabelen die een rol kunnen spelen in dit model.
d. Scheiding: veel kinderen ervaren stress als gevolg van de scheiding. Kinderen van ouders die
gescheiden zijn hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van problemen. Het
transactional model van Hetherington et al. noemt voorspellers van de aanpassing van kinderen
die scheiding meemaken, zoals: familiecompositie, kenmerken, stressvolle ervaringen, sociale
support, ouderstress, familieproces etc. Een heel belangrijk component dat meespeelt is hoe
de verhoudingen tussen de twee ouders zijn tijdens en na de scheiding. Familiestabiliteit bestaat
uit de global stabiliteit (structuur van de familie/gezin) en molecular stabiliteit (routines en
voorspelbaarheid activiteiten).
II. Leeftijdsgenoten: heeft een eigen unieke invloed op de ontwikkeling van kinderen. Vroege hechting
in de ontwikkeling is gerelateerd aan de relaties met leeftijdsgenoten. Kinderen kiezen
leeftijdsgenoten o.b.v. gedeelde interesses, wat ervoor kan zorgen dat positieve, maar ook negatieve
eigenschappen van kinderen sterker worden. Verminderde sociale relaties met leeftijdsgenoten kan
een risico zijn voor latere negatieve uitkomsten. Kan soms causaal zijn, maar er kan ook een andere
factor meespelen die voor beide zorgt.
III. Gemeenschap en cultuur: school zorgt voor zowel distale als proximale factoren voor de
ontwikkeling van kinderen. De transitie naar de middelbare school kan een risicovolle tijd zijn.
Sociale relaties spelen een belangrijke rol bij het schoolleven. Ook de student-leraar relatie is een
belangrijke factor voor ‘normale’ ontwikkeling. Een succesvol afmaken van school draagt bij aan een
positieve ontwikkeling. De SES (sociaaleconomische status) hangt af van inkomen, opleiding en werk.
Een lage SES is gecorreleerd met een hoger risico op psychologische problemen. De duur, timing
en diepte van armoede zijn belangrijk voor uitkomsten. Hoe meer cumulatieve problemen, hoe
negatiever de uitkomst. Armoede zorgt vaak ook voor stress in het gezin en de kinderen, wat leidt
tot verminderde ontwikkeling, bijv. een verminderde hoeveelheid grijze materie in de hippocampus.
Stedelijke arme wijken zijn vaak een risico voor een verminderde ontwikkeling bij kinderen. De
gemeenschap kan dit beïnvloeden door bronnen van mogelijkheden voor school te ontwikkelen,
focussen op relaties en normen handhaven. Hierdoor krijgen kinderen de mogelijkheid om zich
academisch ook vaardig te ontwikkelen, waardoor er betere gedrags- en emotionele uitkomsten
zijn. Ouderlijk toezicht kan ook een protectieve factor zijn. Risico’s kunnen groter zijn voor
kinderen van groepen die in de minderheid zijn of kinderen die blootgesteld worden aan
mediageweld. Acculturatie: wijzigingen in culturen doordat culturen met elkaar in contact komen.
Ongeschoolde en ongeletterde groepen hebben sowieso al een achterstand op het gebied van
ontwikkeling. Vaak is er ook sprake van een taalbarrière en discriminatie.
HOOFDSTUK 5: CLASSIFICATIE , BEOORDELINGEN EN I NTERVENTIES
Classificatie: afbakenen van hoofdcategorieën of dimensies van gedragsstoornissen. Diagnose: het toewijzen van
een categorie van een classificatiesysteem aan een individu. Beoordelingen: het evalueren van jongeren, deels om
te helpen bij de processen van classificatie en diagnose en deels om direct in te grijpen.
Classificatie is ontwikkeld om fenomenen te beschrijven. Een categorie: discrete groep (bijv. angststoornis).
Dimensie: je kan laag tot en met hoog levels van angst hebben. Het meest gebruikte classificatie model is de DSM,
, WERKGROEPEN NIET LEREN
maar ook de DC: 0-3 (speciaal voor kinderen) wordt gebruikt. De DSM is een categorische benadering: je valt
in een categorie of niet. De DSM geeft criteria voor diagnose en informatie gerelateerd aan de diagnose.
Comorbiditeit: wanneer je de criteria van meerdere stoornissen hebt. Ook wel co-occurence genoemd. Ethische
vraag bij het gebruik van de DSM: zijn we niet te veel aan het labelen? Empirische benadering van classificatie:
gebaseerd op het gebruik van statistische technieken om gedragspatronen de identificeren. Syndroom:
gedragingen die de neiging hebben om samen voor te komen. Wat houdt de dimensionaliteit van de DSM in? Je
hebt spectrum: groepen van stoornissen die psychologische en biologische kwaliteiten delen en dimensie:
kwantitatieve benadering om over stoornissen te denken. Broadband syndromen: clusters van gedragingen of
kenmerken maken gebruik van internaliserende (overcontrole, o.a. angst/depressie/teruggetrokken/somatische
klachten) en externaliserende (ondercontrole, o.a. agressief en regels-brekend gedrag) patronen. Kunnen
gemeten worden met instrumenten van Achenbach. Je hebt ook narrowband syndromen. Normatief betekent
dat het vergeleken wordt met leeftijdsgroepen. Je moet je bewust zijn dat het labelen van mensen een negatief
effect kan hebben. Het is ook niet goed om te zeggen A is een autist, maar wel goed is: A heeft autisme. Maar
soms heeft geeft het juist ook een goede uitleg van gedrag van mensen. Stigmatisatie: negatieve stereotypen,
devaluatie en discriminatie.
Gedragsstoornissen in jeugd zijn complex, omdat ze veel componenten hebben. Omdat het zo’n veelzijdig
probleem is, moet je ook vaak meerdere meetinstrumenten gebruiken. bewijs-gebaseerde-beoordeling:
gebaseerd op empirisch bewijs en theorie die de selectie begeleiden en validiteit ondersteunen. Beoordeling gaat
altijd door.
I. Algemeen klinisch interview: hierin wordt gezocht naar het probleem en hoe het ontstaan is het
helpen van diagnosticeren en interventie opzetten.
II. Gestructureerd diagnostisch interview: een interview waarbij de therapeut een vaste lijst van vragen
volgt om te behandelen tijdens het gesprek.
III. Probleem checklist: helpt makkelijk bij oordelen over problemen.
IV. Zelfrapportage instrumenten: algemene metingen door zelf
V. Observationele beoordelingen: gedragsobservaties komen vooral voor in de natuurlijke setting van
het kind
VI. Projectieve testen: psychoanalytische test waarbij men uit gaat van projectie als een
verdedigingsmechanisme. Bijv. Rorschach test (inktvlekken)
VII. Intellectuele-educatie beoordeling: evalueren van intelligentie en academisch functioneren
a. Intelligentietest: Wechsler(WISC) en Binet-Simon
b. Ontwikkelingsschalen: Bayley van 1-42 maanden
c. Mogelijkheid en resultaten test: algemene intelligentie functioneren
VIII. Fysiek functioneren:
a. Algemene fysieke beoordeling
b. Psychofysiologische beoordeling (arousal)
c. Beoordeling van zenuwstelsel functioneren: neurologische beoordelingen: MRI, fMRI, PET en
neuropsychologische evaluaties
Interventie: systematische preventie en behandeling van psychologische problemen. Verschillende soorten
interventies kunnen tegelijkertijd naast elkaar bestaan. Behandeling kan overal voorkomen. Bij kinderen vaak in
een vertrouwde omgeving. Preventie bestaat uit primaire, secundaire en tertiare preventie. Primair: stoornis nog
niet aanwezig en tertiar: wel. Universele preventie, selectieve preventie strategie (voor hoge risico groepen) en
indicated preventie strategie (hoge risico maar weinig symptomen). Behandeling zal zich bij kinderen vaak niet
alleen op de kinderen focussen, maar ook op de familie en de groepen. Behandeling heeft vaak ook meerdere
componenten in zich. Psychologische behandelingen: Individuele en groep psychotherapie, Speltherapie en
Familietherapie en oudertraining Behandelingsstrategieën: farmacologisch, psych farmacologisch (speelt in op
neurotransmitters), bewijs-gebaseerde interventies.