Algemene Rechtswetenschappen 1 samenvattingen
Week 1
Hoofdstuk 1
De vredestichtende en vredesbewarende rol van het recht in de samenleving heeft 2 functies. Het
recht ordent menselijk gedrag door het stellen van regels. Daarnaast zorgt het recht dat die regels
worden gehandhaafd door geschilbeslechting.
Onder de term ‘recht’ verstaan we het geheel van geldende rechtsregels. In Nederland bestaat het
positieve recht uit alle rechtsregels die hier op dit moment gelden. Natuurrecht is het recht dat geldt
ongeacht plaats en tijd omdat het door de ‘natuur’ is gegeven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het feit
dat elk mens het normaal vindt om niet iemand te vermoorden. Subjectief recht is de bevoegdheid
die iemand in een concreet geval aan een regel van objectief recht ontleent.
Rechtsbronnen:
1. Verdragen + besluiten v. volkenrechtelijke organisaties
2. Wet
3. Jurisprudentie; de facto (in praktijk wel), niet de iure (juridisch gezien niet, want de rechter
hoeft zich niet aan jurisprudentie te houden)
4. Gewoonte; langdurig gebruik + rechtsovertuiging
5. Gepubliceerde beleidsregels (leidraad-arrest)
6. Algemene rechtsbeginselen (bijv. rechtzekerheidsbeginsel)
Het staat ieder land in beginsel vrij in zijn wetgeving te regelen wat het nodig acht, en te bepalen
welke bevoegdheden aan het bestuur en de rechterlijke macht toekomen. Dit verschijnsel wordt
soevereiniteit genoemd. Soevereine staten oefenen hun overheidsmacht in volledige
onafhankelijkheid uit. Naast het nationale recht geldt binnen staten ook recht van internationale
oorsprong. Het deel van het internationaal recht dat rechtsregels bevat over het verkeer tussen
staten onderling en het verkeer tussen staten en volkenrechtelijke organisaties, wordt het
volkenrecht genoemd. Verdragen hebben rechtstreekse werking (Bv; EVRM). Rechtsregels uit een
verdrag kunnen deel uitmaken van het nationale recht zonder dat eerst omzetting in nationaal recht
nodig is, dit heet een monistisch systeem. Een regel of besluit van internationale herkomst heeft
voorrang boven de nationale regel (art. 94 Gw).
Regels die betrekking hebben op de rechten en plichten van personen in hun onderling verkeer,
worden regels van materieel recht genoemd. Regels over de wijze van procederen bij de rechter
worden regels van formeel recht genoemd.
Staatsrecht: Het staatsrecht bevat de regels die betrekking hebben op de organisatie van de Staat en
zijn organen en op de bevoegdheden van die organen. Het wettelijke fundament van het staatsrecht
wordt gevormd door de Grondwet. Bij de grondrechten heb je klassieke grondrechten
(vrijheidsrechten & politieke rechten) en sociale grondrechten.
Bestuursrecht: Het bestuursrecht heeft de juridische bestuursactiviteit van de overheid tot
onderwerp. In het bestuursrecht staat de rechtsverhouding tussen overheid en burger centraal. Het
materiële bestuursrecht houdt zich in hoofdlijnen bezig met de bevoegdheid van bestuursorganen
tot het maken van beschikkingen en met de vereisten die aan een rechtsgeldige beschikking worden
gesteld. Beschikkingen zijn alleen rechtsgeldig als ze in overeenstemming zijn met (onder meer) de
wet en met de zogenoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
,Strafrecht: In het strafrecht worden bepaalde gedragingen bedreigd met straf. De reden daarvoor is
het voorkomen dat die gedragingen worden verricht, en daarmee het beveiligen van de
maatschappij. Het belangrijkste kenmerk van de straf is leedtoevoeging aan de dader. De
belangrijkste strafrechtelijke sancties staan in art. 9 Sr. In art 1 Sr en artikel 16 Gw staat het
legaliteitsbeginsel.
Burgerlijk recht: Het burgerlijk recht heeft de juridische betrekkingen tussen personen onderling tot
onderwerp. Omdat de juridische relaties die personen kunnen aangaan zeer uiteenlopend van aard
zijn, is het burgerlijk recht een omvangrijk rechtsgebied.
Het privaatrecht betreft de rechtsverhoudingen tussen individuen onderling, terwijl het publiekrecht
de rechtsverhoudingen tussen Staat en individu tot onderwerp heeft. Alleen als de overheid handelt
‘als overheid’ op het terrein van het publiekrecht.
Het geschreven recht is het recht dat in wetten en verdragen is vastgelegd. Het gewoonterecht is
daarentegen ongeschreven recht. Daartoe wordt traditioneel ook de rechtspraak of jurisprudentie
gerekend.
Hoofdstuk 2 (t/m 2.2)
Om de vrijheid van de individu te beschermen tegen de macht van de Staat, is de trias politica
bedacht door Montesquieu. Dit voorkomt machtsconcentratie. De leer van de machtenscheiding
betreft een scheiding van (staatsrechtelijke) bevoegdheden.
Volgens de trias politica moet de staatsmacht verdeeld worden over 3 machten; een wetgevende
macht, een uitvoerende macht & een rechtsprekende macht. Deze 3 genoemde overheidstaken
worden door 3 afzonderlijke organen uitgeoefend. Elk orgaan wordt belast met niet meer dan alleen
zijn eigen taak of functie. Daarnaast hoort er in het staatsbestel een systeem te zijn van checks and
balances. Bij checks gaat het om het houden van toezicht van het ene orgaan op het andere, terwijl
met balances is bedoeld dat er tussen de staatsorganen onderling een zeker machtsevenwicht is
waarbij bevoegdheden gelijkelijk worden gedeeld. Het legisme houdt in dat het gehele (positieve)
recht uitsluitend door de wetgever wordt geschapen. De wet is dan de enige rechtsbron. Volgens
Rousseau moest het recht uitsluitend van het volk afkomstig komen, hij spreekt dan over ‘volonté
générale’, dat is de algemene wil van alle burgers tezamen. Om dit doel te bereiken behoort in zijn
opvatting de wetgevende macht door het volk te worden gekozen. Door het legisme kwam ook de
codificatiegedachte: het recht moet op systematische wijze in wetboeken worden opgenomen.
In Nederland is de wetgevende macht opgedragen aan de regering en de Staten-Generaal tezamen
(art. 81 Gw). Zij zijn samen bevoegd tot het maken van wetten. Daarnaast bezit de regering een
zelfstandige bevoegdheid om wetgeving te maken.
De uitvoerende macht berust in Nederland bij de regering. De regering wordt gevormd door de
koning en de ministers (art 42 lid 1 Gw). In de ministerraad (art. 45 Gw) wordt vergaderd en besloten
over alle kwesties van algemeen regeringsbeleid. Met kabinet wordt bedoeld de ministers en
staatssecretarissen. Als de regering een besluit neemt, dan heet zo’n besluit altijd een koninklijk
besluit (KB). Als de regering zijn bestuurlijke bevoegdheid gebruikt, leidt dat gewoonlijk tot een
beschikking. Als de inhoud van een KB uit wetgeving bestaat, wordt het besluit een AMvB genoemd.
De belangrijkste taak van de rechterlijke macht is de beslechting van geschillen op basis van
algemene regels, zoals deze zijn vastgelegd in de wetgeving. In sommige gevallen wordt de rechter
ingeschakeld om voor een burger iets vast te stellen zonder dat er sprake is van een geschil. De
uitspraak van de rechter heet in zo’n geval vaak ‘beschikking’. De onafhankelijkheid van de rechter is
,ook van belang, omdat aan hem een oordeel kan worden gevraagd over de rechtmatigheid van
daden van wetgeving of van bestuur. De rechter is niet bevoegd om zelf wetgeving te maken. Als de
wetgever in een bepaalde kwestie geen regeling treft, mag de rechter hem niet de opdracht geven
om dit alsnog te doen (ECLI:NL:HR:2003:AE8462 Waterpakt). De rechter mag de Staat wel een bevel
geven maatregelen te treffen om bestaande wetgeving uit te voeren. Hij komt dan volgens de Hoge
Raad niet over de grens van de rechtsprekende macht en de uitvoerende macht
(ECLI:NL:HR:2019:2006 Urgenda en CO2).
Hoofdstuk 3 (enkel 3.1.1)
Er is een verschil tussen wet in materiële zin en een wet in formele zin.
A. Wet in materiële zin: Wet als naam voor een algemeen verbindend voorschrift, ongeacht van
welk orgaan de wet afkomstig is
B. Wet in formele zin: Wet als naam voor een besluit van regering en Staten-Generaal tezamen
Bij het begrip wet in materiële zin letten we alleen op de inhoud van het overheidsbesluit: als de
inhoud van dat besluit bestaat uit algemeen verbindende voorschriften is het een wet in materiële
zin.
Bij het begrip wet in formele zin letten we niet op de inhoud, maar uitsluitend op de herkomst van
het besluit; alleen besluiten van regering en Staten-Generaal tezamen noemen we een wet in
formele zin. Draagt een besluit in de titel de term ‘wet’ dan gaat het altijd om een wet in formele zin.
Het één sluit het ander niet uit. In enkele gevallen neemt de formele wetgever besluiten die geen
algemeen verbindende voorschriften inhouden.
Week 2
Hoofdstuk 2
Ons staatsbestel is gericht op het verwezenlijken van een rechtvaardige samenleving. Nederland is
een democratische rechtsstaat. Van de wijze waarop de Staat is ingericht zijn de hoofdkenmerken
democratie en een rechtsstaat. Het belangrijkste kenmerk van een democratie is dat aan de
bevolking volledige zeggenschap toekomt over de overheid.
In een directe democratie worden de beslissingen rechtstreeks door de burgers genomen. In
Nederland kennen we een indirecte democratie, ook wel representatieve democratie genoemd. De
belangrijkste bestaansvoorwaarde is dat burgers de bevoegdheid hebben om zelf hun
vertegenwoordigers te kiezen in de belangrijkste staatsorganen. De burgers hebben dus kiesrecht
(art 4 Gw). De Staten-Generaal bestaat uit de eerste en tweede kamer. Onze monarchie is een
constitutionele monarchie: in ons staatsbestel is de plaats van de koning omschreven en vastgelegd
in de grondwet.
Bij het beginsel van de rechtsstaat staat de bescherming van het individu centraal. Het begrip
rechtsstaat houdt kort gezegd in dat elk optreden van de overheid onderworpen is aan de regels van
het recht. Een burger moet zich tot de onafhankelijke rechter kunnen wenden als hij vindt dat er
tegenover hem een rechtsregel is geschonden door een overheidsorgaan. Bij elk besluit dat een
bestuursorgaan neemt, zijn de zogenoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur van
toepassing. Tot het beginsel van de rechtsstaat behoort ook het legaliteitsbeginsel. Dit houdt in dat
elk overheidsoptreden moet berusten op een algemene regel.
Onder de democratische rechtsstaat valt ook het parlementaire stelsel. Dit gaat over de verhouding
tussen de regering en het parlement. De kern van het parlementaire stelsel is de zogeheten
vertrouwensregel. Deze houdt in dat de regering het vertrouwen moet hebben van het parlement
, om te kunnen regeren. In de grondwet van 1848 werd vastgelegd dat de ministers politiek
verantwoording schuldig waren aan het parlement. De kamer heeft het laatste woord als er een
conflict is tussen de regering en de tweede kamer.
Het recht van interpellatie is geregeld in art 68 Gw. Het houdt in dat de leden van elk van beide
Kamers aan ministers mondeling of schriftelijk kunnen vragen om inlichtingen. Deze inlichtingen
kunnen alle denkbare onderwerpen betreffen. De minister kan inlichtingen weigeren als de
verlangde inlichtingen in strijd zijn met het belang van de Staat (ECLI:NL:HR:2003:AE5149 Mink K.).
Voor het verkrijgen van informatie is er ook het vragenrecht. Een motie kan voorstellen bevatten,
maar het kan ook een motie van wantrouwen zijn. Het recht van enquete staat in art. 70 Gw. Als de
1e of 2e kamer het nodig vindt om een onderwerp tot op de bodem uit te zoeken, is een enquete het
aangewezen middel.
De meest fundamentele rechten in onze democratische rechtsstaat worden gevormd door de
grondrechten. De grondrechten worden fundamenteel genoemd omdat ze de staatsmacht beperken
ter wille van de menselijke vrijheid en waardigheid. Grondrechten zijn onvervreemdbaar. In NL
gelden ook grondrechten van internationale herkomst; EVRM, IVBPR, ESH, Handvest.
De trias politica had als doel om elk individu in vrijheid te laten leven, onbedreigd door een machtige
overheid. De grondrechten op leven, vrijheid en eigendom worden de klassieke grondrechten
genoemd. Wezenlijk voor de klassieke grondrechten is dat ze garanties bieden tegen inbreuken door
de overheid. Ze zijn gericht op beperking van de bevoegdheden van de overheid ten opzichte van het
individu. De klassieke grondrechten kunnen als volgt worden ingedeeld:
1. De vrijheidsrechten betreffen essentiële aspecten van het menselijk bestaan waarmee de
overheid zich in beginsel niet heeft te bemoeien
2. De politieke rechten betreffen de vrije uitoefening van de democratische bevoegdheden van
de burgers
3. De gelijkheidsrechten verbieden aan de overheid het maken van onderscheid tussen burgers
op tal van terreinen
Bij sociale grondrechten wordt van de overheid geëist om actief zorg te dragen voor de
verwezenlijking van deze rechten, meestal door het ter beschikking stellen van geld.
De spreiding van macht over verschillende niveaus (Rijk, provincie, gemeente en waterschap) wordt
decentralisatie genoemd en voorkomt dat in ons land alle wetgeving uitsluitend afkomstig is van
regering en Staten-Generaal tezamen en dat alle bestuur uitsluitend door de regering geschiedt. Het
staatsrecht kent 2 vormen van decentralisatie:
1. Territoriale decentralisatie is spreiding van macht over bepaalde gebieden
2. Functionele decentralisatie betekent dat aan publiekrechtelijke lichamen wetgevende en
bestuurlijke bevoegdheden zijn toegekend met het oog op het verwezenlijken van een
specifieke doelstelling
Gemeenten en provincies kunnen hun bevoegdheden op het terrein van wetgeving en bestuur
binnen 2 verschillende kaders uitoefenen. Dit kan in de vorm van autonomie of in de vorm van
medebewind. Van autonomie is sprake als gemeenten en provincies de bevoegdheid hebben om
zelfstandig bepaalde aangelegenheden te regelen en te besturen. Bij medebewind moeten
gemeenten en provincies op grond van de wet meewerken aan de verwerkelijking van hetgeen op
centraal niveau al is geregeld of besloten (art 124 lid 2 Gw).