Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 – Jeugdbeleid in Nederland 2
1.1 Beleid en overheid 2
1.2 Jeugd als beleidsprobleem en –vraagstuk 2
1.3 Jeugdbeleid door de tijd heen 3
Hoofdstuk 2 – Jeugdbeleid binnen bestuurlijke organisaties 8
2.1 Bestuurslagen 8
2.2 Nationale overheid 8
2.3 Ministeries 8
2.4 Gemeenten 9
Hoofdstuk 3 – Het beleidsproces en beïnvloeding 10
3.1 Beleidscyclus 10
3.2 Begrotingscyclus: wie betaalt, die bepaalt 10
3.3 Instellingenbeleid 11
Hoofdstuk 4 – Stuurkracht in het jeugdstelsel 12
4.1 Regie 12
4.2 Beleidsinstrumenten 12
4.3 Netwerken en interactieve benadering 13
4.4 Streetleven-werkers en frontlijnsturing 13
4.5 Bureau Jeugdzorg 13
4.6 Taken gemeente 14
Hoofdstuk 5 – Van jeugdproblematiek naar integraal jeugdbeleid 14
5.1 Wet en maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 14
5.2 Wmo en het integraal jeugdbeleid 14
5.3 Participatie: meedoen als leidraad 15
5.4 Jeugdwet 2015 15
5.5 De Jeugdwet in schema 15
Hoofdstuk 6 – De nieuwe sociale professional: kwalificaties en
instrumenten 17
6.1 Sociale professionals van de toekomst 17
6.2 Instrumentarium: beleid en strategie 17
6.3 Instrumentarium: effectief sturen, innoveren en adviseren 18
6.4 Instrumentarium: adviseren in tien stappen 18
6.5 Instrumentarium: beleidsteksten lezen en analyseren 19
6.6 Instrumentarium: participatie en betrokkenheid genereren 20
6.7 Instrumentarium: gemeente als opdrachtgever 20
6.8 Instrumentarium: beïnvloeden en onderhandelen 21
6.9 Instrumentarium: lobbyen met de Brusselse methode 21
Hoofdstuk 7 – Integraal jeugdbeleid 22
7.1 Doel van het integraal jeugdbeleid 22
7.2 Wijkcentrums, CJG en ZAT 22
7.3 Gemeentelijk integraal jeugdbeleid en de vijf beleidsvelden 23
7.3.1 Onderwijs 24
7.3.2 Arbeidsparticipatie en scholing 24
7.3.3 VVE en kinderopvang 25
7.3.4 Vrijetijdsbesteding, sport en welzijn 25
7.3.5 Jeugdzorg en jeugdgezondheid 26
7.3.6 Jeugd en veiligheid 26
Extra aantekening colleges 27
Acht bakens 29
, Maatschappelijke ontwikkelingen en jeugdbeleid
Lisa Morsink
Boek: Jeugdbeleid in transitie
Hoofdstuk 1 – Jeugdbeleid in Nederland
1.1 Beleid en overheid
Beleid is het kiezen van doelen, het effectief (doelgericht) en efficiënt
(doelmatig) inzetten van middelen in een bepaalde tijdsvolgorde. Beleid omvat
dus drie belangrijke, samenhangende onderdelen: doelen, middelen en planning.
Aan het ontwerpen en uitvoeren van een beleid ligt vanzelfsprekend een kwestie
of probleem ten grondslag.
Het beleid wordt gemaakt door de overheid (landelijk, provinciaal en
gemeentelijk), maar ook door instellingen in het werkveld. De afstemming van dit
beleid is erg belangrijk.
De overheid vormt het hoogst bevoegde gezag op een bepaald territorium of
grondgebied en bestaat uit bestuurders, bestuursorganen en het ambtelijk
apparaat. De belangrijkste kerntaken zijn de volgende:
Zorgen voor openbare orde en veiligheid
Zorgen voor sociaaleconomische zaken als werkgelegenheid, sociale
zekerheid en arbeidsomstandigheden
Zorgen voor sociaal-culturele zaken als welzijn, onderwijs, volksgezondheid
en kunst
Om deze drie taken heeft de overheid ook veel te maken met de jeugd. De grote
vraag tegenwoordig is in hoeverre de overheid zich nog met burgers moet
bemoeien.
1.2 Jeugd als beleidsprobleem en –vraagstuk
Een ‘probleem’ beschrijven we als een situatie die (groepen) mensen als
ongewenst en verstorend beschouwen omdat het hen op de een of andere
manier persoonlijk en in negatieve zin raakt.
De overheid spreekt van getemde beleidsproblemen wanneer het gaat om
relatief eenvoudige kwesties waarvan deskundigen weten hoe deze in elkaar
steken en hoe deze door middel van beleid zijn op te lossen. Dan zijn er nog
ongetemde beleidsproblemen, hierbij lopen de kennis en inzichten van
professionals uiteen en verschilt men van mening over de meest wenselijke
oplossing.
Veel beleid heeft (in)direct invloed op de jeugd, er is namelijk bijna altijd een
pedagogische dimensie. Wanneer het gaat om jeugd en gezinnen dan spreken we
van jeugdbeleid. Jeugdbeleid is al het overheidshandelen, al dan niet
samenhangend, bedoeld of onbedoeld, dat invloed heeft op de maatschappelijke
positie van jeugdigen.
Het doel van jeugdbeleid is al jarenlang gelijk: Volwaardige participatie van
kinderen en jongeren in de samenleving is het opvoedingsideaal van
deze tijd. Allen moeten leren mee te doen aan en invloed te hebben op het
gezin, de publieke ruimte, het onderwijs en werk. Cruciaal voor dit ideaal is de
combinatie van meedoen en mee vormgeven.
De doelgroep betreft vanaf -9 maanden tot in feite 23 jaar, dit is de leeftijd
waarin de nieuwe wet op jeugdzorg hulp mogelijk maakt.
Binnen het jeugd- en gezinsbeleid kunnen we op drie manieren te werk gaan, er
zijn dus drie soorten beleid hier: curatief (genezend), preventief (voorkomend)
en repressief (onderdrukkend).
2
, Maatschappelijke ontwikkelingen en jeugdbeleid
Lisa Morsink
Boek: Jeugdbeleid in transitie
Vandaag de dag houden opvoeders zich bezig met jeugdcriminaliteit, schulden,
overgewicht, alcohol- en drugsgebruik, omgangsvormen, opvoeden in het
digitale milieu en vroegtijdige schoolverlaters. De samenleving vraagt van de
overheid een oplossing voor deze problemen, de samenleving lijkt steeds
(over)gevoeliger te reageren op ongewenste situaties.
Deze (over)reactie heeft te maken met het feit dat de samenleving de afgelopen
decennia steeds complexer is geworden (dichtbevolkt land, verschillende
culturen, werkloosheid en de crisis).
1.3 Jeugdbeleid door de tijd heen
Voor 1800
Voor deze periode was er geen plaats voor het kind in de Europese samenleving,
zodra een kind kon lopen en praten behoorde het tot de volwassenen, er werd
dus maar weinig aandacht besteed aan hun opvoeding.
In de Romeinse tijd was het gewoon om je kind te verlaten (verkopen,
toeschrijven aan een ander of te vondeling leggen). De kerk stond het verlaten
van kinderen toe. Verlaten of verkochte kinderen konden altijd weer worden
opgeëist door de vader, maar na drie keer verviel dit recht.
In de middeleeuwen stelde de kerk een inspectie in die bij de gezinnen langsgaat
(kinderen werden te vondeling gelegd en verkocht aan de laagste bieder, deze
kregen geld om het kind te onderhouden maar dit werd vaak voor andere dingen
gebruikt). Dit gebeurde tussen 500 en 1000. Kinderen werden ook afgestaan aan
kloosters (oblatie).
1491: Eerste weeshuis in Nederland, opgericht door Evert Zoudenbalch in
Utrecht. Vervolgens kwamen er burgerweeshuizen (enkel voor poorters) en
stadsweeshuizen, situatie daar voor kinderen was erg slecht.
Halverwege de 18e eeuw veranderde de positie van het kind, dankzij Rousseau
en Locke werd het idee van het kwetsbare kind (tabula rasa) verbreid. Zij
gingen ervan uit dat de mens van nature goed is, alle verdorven invloeden
moeten toegeschreven worden aan de milieuomstandigheden. Kinderen werden
steeds meer afgeschermd van de volwassenwereld, onderwerpen als de dood,
geld, seks en geboorte werden niet meer met hen besproken.
De verlichting deed een oproep tot beschaving, aan het begin van de 19 e eeuw
was er sprake van een burgerlijk beschavingsoffensief. Er ontstond een
nieuwe arbeidsethiek ten behoeve van de industrialisatie, oprichting van de
maatschappij tot het nu van het algemeen in 1784.
De Nationale Onderwijswetgeving (1801) was een voorbeeld van
volksverheffing. Schoolopzieners werden onderwijsinspecteurs, kregen
toegangsrecht tot de school en scholen waren verplicht hen informatie te
verschaffen. Zij controleert of de school zich aan de wet- en regelgeving houdt en
er wordt gekeken naar de kwaliteit.
Vanaf 1850 Industrialisatie
Kinderarbeid kwam veel voor in fabrieken, de situatie daar was gevaarlijk en
slecht voor kinderen. Er kwamen steeds meer stemmen om deze situatie tegen
te gaan, fabrikanten beloofden scholing, helaas kwam dit er niet van.
De Verlichting zorgde ervoor dat mensen de waarde van geschoold personeel
inzagen, onderwijs werd langzaam aan belangrijker. In 1868 richtte de
textielindustrie de eerste fabrieksscholen op voor kinderen van 10 tot 15 jaar.
Hier werd echter veel mee gesjoemeld.
3