Geschiedenis Samenvatting Armenzorg
§2.1 Maatschappelijk werk als armenzorg
ME
Heilige Geesttafels-Broodbanken: De tafels waren aan de Heilige Geest gewijd omdat die als bron van
de liefdadigheid werd beschouwd. Na de kerkdienst werd er aan de armen brood, spek, kleding en
soms geld uitgedeeld. De gelovigen konden hier ook schenken aan de armen. De opbrengsten waren
deels voor de armen en deels voor de missen voor het zielenheil van de schenker. Er was sprake van
een soort sociale controle, er werd een administratie bijgehouden met de namen van de armen, hun
achtergrond enz. Dit werd gedaan om de sociale toestand bij te houden en in te grijpen wanneer
nodig.
Het begin van de hulpverlening ligt in de middeleeuwse armenzorg.
Het motief om mensen te helpen was tweedelig:
- Christelijke plicht om de naast in zijn nood bij te staan, zo kwam je in de hemel.
- Angst voor sociale spanningen, door mensen te geven wat ze nodig hadden om crimineel
gedrag te voorkomen.
“Zalig de armen, want hunner is het Koninkrijk”. De rijke is vaak hoogmoedig, de arme beseft dat hij
deemoedig zijn lot moet dragen omdat hij op ondoorgrondelijke wijze door God op de proef wordt
gesteld. De armen vulde in de middeleeuwse samenleving een duidelijke functie. Het was hem
toegestaan om in of bij de kerk te bedelen of langs de huizen te gaan om zo de rijke in staat te stellen
een werk van barmhartigheid te verrichten.
In het verlengde van de kerkelijke armenzorg stichtten particuliere burgers gasthuizen. De stichters
waren mensen met aanzien en rijke kinderloze echtparen. Particulieren konden ook besluiten in
groepsverband een gasthuis te stichten en vormden zo een broederschap.
Gasthuizen: allerlei mensen met armoede vonden hier onderdak. Mensen met allerlei soorten
beperkingen moesten één ruimte delen. In de loop van de 15 e eeuw gingen gasthuizen zich steeds
verder specialiseren.
Tot aan de tijd van de reformatie zou het verrichten van goede werken voor noodlijdende mensen
nooit los staan van de gedachte dat goede werken in het hiernamaals beloond zullen worden.
De nadruk lag op het verzorgen, mensen de dingen die ze nodig hebben om in leven te blijven maar
er is geen sprake van verheffing.
VERLICHTING
Een groei van armoede 15/16e eeuw. Dit kwam door een opvallende groei van de steden in West-
Europa, vooral de steden met een groeiende handel en nijverheid. Daardoor nam de armoede toe,
met name ’s winters. Door misoogsten en oorlogsellende konden de prijzen aanzienlijk stijgen, waar in
het bijzonder de lagere bevolkingsgroepen het slachtoffer van werden.
Grote steden haalden de armenzorg uit de sfeer van liefdadigheid en maakten haar tot beleid van de
stedelijke overheid. Dit nieuwe beleid spitste zich toe op een aantal maatregelen:
- het bedelen werd verboden
- de armen die konden werken werden daartoe verplicht (de ‘eigen’ armen), er was alleen
ondersteuning voor de ‘echte’ armen.
- De armenzorg moest gecentraliseerd worden door de samenvoeging van de bestaande
armenfondsen, aangevuld met regelmatige huis-aan-huiscollectes. De echte armen moesten
zonder aanzien des persoon ondersteund worden naar hun werkelijke behoefte.
Deze maatregelen sloten goed aan bij de gedachten van het humanisme, een stroming die kritiek had
op de laatmiddeleeuwse kerkelijke praktijk.
Vanuit deze humanistische geest stelde Karel V een edict op waarin hij de Nederlandse gewesten
opdroeg de armenzorg te hervormen.
Karel V kondigde de eerste grondwet van de armenzorg aan (het edict van Karel V):
- Erg streng, bedelen vrijwel onmogelijk
- Maar ook preventief armoede voorkomen door betere zorg en onderwijs aan kinderen
- Oprichting stedelijk armenfonds
In de praktijk vrijwel onmogelijk te realiseren i.v.m. diversiteit geloofsgemeenschappen.
, Ook de stedelijke overheid streefden ernaar om administratief greep te houden op de armen. Men
moest een aantal jaar in de stad wonen om te bedelen. Anders werd degene teruggestuurd naar de
stad waar hij vandaan kwam.
§2.2 Van Armenwet tot bijstandswet
Gedurende de Franse overheersing worden allerlei maatregelen genomen die voor een grotere
uniformiteit zullen zorgen. Er komt een burgerlijk en crimineel wetboek. Er komen centrale instellingen
voor kunst en wetenschap. Door de scheiding van Kerk en Staat komt er een eind aan de
bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk en voor het hele land zullen voortaan dezelfde
belastingen gelden en zal ieder kind hetzelfde onderwijs volgen. Zodoende is er een degelijk
fundament gelegd voor de vorming van een natie als de Franse ons land verlaten. Met de komst van
koning Willem I in datzelfde jaar is het ‘Koninkrijk der Nederlanden’ een feit. De ontwikkeling naar één
natie onder een centraal gezag gaat door. Er komen steeds meer nationale wetten en regelingen.
In deze tijd is er een discussie rondom de armenzorg gaande. Hierin komen twee zaken duidelijk naar
voren:
- Velen vinden dat de armen te royaal bedeeld worden, omdat ze voor een groot deel door hun
onmatigheid en gebrek aan zelfbeheersing zelf schuldig zouden zijn aan hun situatie.
- De roep om tot nationale wetgeving te komen wordt steeds luider. Deze wetgeving zou een
eind moeten maken aan de versnipperde armenzorg zoals die zich vanaf de late
middeleeuwen had ontwikkeld.
De Armenwet van 1854 bepaalde dat de overheid zich, op enkele uitzonderingen na, niet met de
armenzorg in mocht laten. Zo bleef armenzorg een gunst. Alleen in het kader van de openbare orde
was het de staat toegestaan de door kerken en particulieren verstrekte hulp aan te vullen.
In 1912 kwam er een nieuwe Armenwet. Deze verschilde wezenlijk niet van de oude maar in de
praktijk kwam het erop neer dat de overheid het grootste deel van de bedeling voor haar rekening
nam.
Uiteindelijk kwam in 1965 de Algemene Bijstandswet, deze zou een einde maken aan de centrale
positie van de kerkelijke charitas. Het nieuwe van de Algemene Bijstandswet is, dat het een sociale
voorzieningswet is waardoor het krijgen van bijstand een recht is geworden. Onder de Armenwet
konden de ‘armen’ uitsluitend een uitkering in natura krijgen, naarmate een individuele
gemeenteambtenaar had beoordeeld. De Algemene Bijstandswet gaat er zoals gezegd van uit dat
mensen recht hebben op een minimuminkomen.
§2.3 De Verlichting en de verheffing van de arme
Rond het midden van de 18e eeuw vat in burgerlijke kringen de gedachte post dat de armen niet alleen
ondersteund maar ook opgevoed moeten worden. Men wilde de armen ‘verheffen’. Deze
opvoedingsgedachte vormde altijd al een deel van de humanistische visie op de armenzorg.
’t Nut wilde voor de burgerlijke elite gepaste ontspanning voor de winteravond bieden in de vorm van
lezingen en voordrachten.
Doelen van ’t Nut:
- De burgerlijke elite die lid was, wilde de lagere klasse omvormen tot “brave burgers en nuttige
menschen”.
- De heropvoeding zou niet alleen nuttig zijn voor het gewone volk, maar ook in het voordeel
van de hele natie. Hoe deugdzamer het gewone volk, des te grote de veiligheid op straat.
De nutsmensen hadden weinig waardering voor het lagere volk, dat volgens hen beheerst werd door
wanorde, luiheid en onverschilligheid. Vandaar de noodzaak om het volk op te voeden.
Armoede was geen sociaal maar een moreel (waarden en normen) probleem.
Het was ’t Nut te doen om een harmonieuze samenleving, een deugdzame natie waarin ieder mens in
huiselijkheid en gezondheid, binnen zijn eigen stand de daarbij horende plichten zo goed mogelijk zou
kunnen vervullen.
De werkwijze van ’t Nut was ‘verspreiding van kennis en deugden (goede eigenschap)’ door
ondersteuning en educatie: opzetten van onderwijs (lagere scholen), spaarbanken, bibliotheken,
patronaat ect.
Begin van ‘burgerlijk beschavingsoffensief’: de burgers (de rijken) probeerden de mensen uit de
andere langen op te voeden zodat ze zich wenselijk zouden gaan gedragen.