Samenvatting straf(proces)recht Semester 1
Week 1
Accusatoir-inquisitoir
Met de term ‘gematigd accusatoir’ wordt geduid op de tegenstelling tussen het accusatoire
en het inquisitoire proces. In het accusatoire proces strijden twee gelijkwaardige partijen
met elkaar ten overstaan van een lijdelijke, passieve rechter die zich beperkt tot vervulling
van de rol van scheidsrechter: hij ziet toe dat de partijen de regels van het processuele
spel in acht nemen, maar verder laat hij de zaken aan hen over. Een beslissing over de
zaak geeft de rechter pas, als de partijen hem daarom vragen. In het inquisitoire proces is
justitie actief op zoek naar de waarheid. Hier verschijnen een vervolger en een
beschuldigde tegenover elkaar. Die beschuldigde is geen gelijkwaardige procespartij,
maar object van onderzoek. De justitie is in dit proces bekleed met allerlei bevoegdheden
die inbreuk maken op anders door het recht gewaarborgde rechten. Het strafproces is
geen accusatoir proces, omdat de strafvorderlijke overheid op de burger dwangmiddelen
kan toepassen, hem kan beschuldigden op basis van de rechter een sanctie kan
opleggen, terwijl het omgekeerde niet kan. Het strafproces is beter te kenschetsen met de
term getemperd inquisitoir (of gematigd accusatoir), omdat de verdachte in de beginfase
vooral object van onderzoek is en als zodanig de uitoefening van dwangmiddelen heeft te
dulden. Hij heeft daarbij overigens wel bevoegdheden om zich te weer te stellen tegen de
hantering van dwangmiddelen ten opzichte van hem. Tijdens het onderzoek ter
terechtzitting heeft het proces – mede onder invloed van de werking van art. 6 EVRM –
een meer accusatoir karakter. Dan wordt de verdachte in hoofdzaak op gelijke voet met
het openbaar ministerie behandeld. Hoor en wederhoor vinden plaats. Van gelijke
procespartijen, zoals in het burgerlijk proces, is echter geen sprake. De verdachte kan niet
op zijn beurt dwangmiddelen op het openbaar ministerie gaan toepassen of een
conventionele vordering indienen.
Het strafproces
Het strafproces is de noodzakelijke schakel tussen het strafbaar feit en de door de rechter
– en soms ook door de officier van justitie – op te leggen strafrechtelijke sanctie. Dat wil
niet zeggen dat op een strafbaar feit ook altijd een strafrechtelijke reactie volgt. Het
strafproces dient ertoe om te onderzoeken of er inderdaad een strafbaar feit heeft
plaatsgevonden, en als dat zo is, of dat ook aanleiding geeft tot een reactie. In die zin is
het strafproces de schakel tussen feit en reactie. Het strafprocesrecht regelt die schakel.
Daartoe zijn bevoegdheden toegekend aan functionarissen en – in bescheiden mate – aan
burgers. Deze bevoegdheidstoekenning staat voorop. Daarbij gaat het erom de strafwet
toe te passen op schuldigen en toepassing ervan op onschuldigen te verhinderen.
Doel van het strafproces(recht)
Het hoofddoel van het strafprocesrecht is, zoals betoogd, het regelen van de schakel
tussen het strafbaar feit en de door de rechter – en soms ook door de officier van justitie –
op te leggen strafrechtelijke sanctie. Het strafproces zelf heeft als hoofddoel de juiste
toepassing van het materiele strafrecht te realiseren, opdat schuldigen (kunnen) worden
gestraft en onschuldigen niet. Dit hoofddoel is ook wel omschreven als ‘het bevorderen
van een overheidsreactie op een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit die in alle opzichten
adequaat is’.
Daarnaast heeft het strafproces nevenfuncties. Nevenfuncties zijn effecten die bij het
nastreven van het hoofddoel, naast het al dan niet verwezenlijken van het hoofddoel,
optreden.
- Speciale preventie: reeds van het enkele terechtstaan of de enkele toepassing van
dwangmiddelen kan een nuttig preventief effect op de verdachte uitgaan. Dat kan
zelfs zo groot worden geacht, dat de oplegging van een sanctie overbodig wordt
1
, geacht. Het openbaar ministerie kan om die reden seponeren. De rechter kan
daarom volstaan met een rechterlijk pardon (art. 9a Sr).
- Generale preventie: derden ervan ervaren dat verdachten in een strafproces
worden betrokken, dat dwangmiddelen op hen worden toegepast, dat zij moeten
terechtstaan. Dat kan hen aanzetten tot normconform gedrag.
- Voorkomen van eigenrichting: de samenleving ziet dat tegen de verdachte wordt
opgetreden, dat de overheid tegen strafbaar gedrag opkomt. Indien de overheid dit
niet zou doen, zou het gevaar dreigen dat medeburgers zelf met door het recht
verboden middelen de verdachte te lijf gaan.
- Orde scheppen: de ordescheppende functie van het strafproces kan inhouden dat
aan het strafbaar feit een einde wordt gemaakt. De ordeverstoorder wordt
bijvoorbeeld aangehouden. Dat is dan een direct gevolg van de toepassing van
een dwangmiddel.
- Genoegdoening van het slachtoffer: het strafproces verschaft aan het slachtoffer
gelegenheid voor participatie in het strafproces, in het bijzonder door ruimte te
bieden voor het behandelen van zijn vordering tot schadevergoeding en – binnen
zekere randvoorwaarden – het uitoefenen van het spreekrecht.
Hoofddoel van het strafproces is de juiste toepassing van het materiele strafrecht op daders
mogelijk te maken. Het strafprocesrecht normeert de schakel tussen het strafbaar feit en de
op te leggen sanctie, waaronder ook het rechterlijk pardon is te verstaan.
Opportuniteitsbeginsel
Het openbaar ministerie heeft op basis van het opportuniteitsbeginsel de vrijheid uit het
aanbod van strafzaken een selectie te maken van zaken die zich lenen voor vervolging.
Tussen het aanbrengen bij de rechter en het niet-vervolgen (seponeren) staan het
transactieaanbod en de strafbeschikking. Bij de transactie wordt de zaak vooralsnog niet bij
de rechter aangebracht, maar wordt de verdachte voorgesteld de vervolging te voorkomen
door aan bepaalde transactievoorwaarden – veelal de betaling van een geldbedrag – te
voldoen. Indien hij daarop ingaat, komt op die manier aan de zaak een einde. Zo niet, dan
wordt alsnog (verder) vervolgd. Bij de strafbeschikking legt het openbaar ministerie – of
onder diens toezicht: een opsporingsambtenaar of een bestuurlijke autoriteit – een straf die
onherroepelijk wordt indien de verdachte zich niet tijdig daartegen verzet. Alleen in het
laatste geval komt de zaak bij de rechter terecht.
Er zijn twee vormen van een sepot: technisch sepot (wanneer het openbaar ministerie van
oordeel is dat een veroordeling niet haalbaar is) en een beleidssepot (de opvatting van het
openbaar ministerie omtrent het dienen van het algemeen belang).
De verdachte
Als verdachte wordt ‘aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een
redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit’ (art. 27 lid 1). Daarmee
heeft de wetgever een materieel criterium gegeven. Bij toetsing daaraan zal blijken of de als
verdachte aangemerkte persoon ook daadwerkelijk als verdachte mag worden beschouwd
en dus ook bijvoorbeeld mag worden staande gehouden, aangehouden of opgehouden voor
verhoor. Dit criterium geldt in de fase van de opsporing. Nadat de vervolging is
aangevangen, wordt volgens art. 27 lid 2 ‘als verdachte aangemerkt degene tegen wie de
vervolging is gericht’. De definitie van art. 27 lid 1 bevat drie bestanddelen: er moet sprake
zijn van een strafbaar feit; er moet een redelijk vermoeden van schuld van de betrokkene
aan dat strafbare feit bestaan; dat vermoeden moet op feiten of omstandigheden zijn
gebaseerd.
1. Eerste eis van art. 27 lid 1: strafbaar feit
2
, Het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel (art. 1 lid 1 Sr) houdt in dat alleen straf
staat op feiten die daarvoor uitdrukkelijk door de wetgever zijn aangemerkt.
Consequentie daarvan is dat de strafvorderlijke autoriteiten zich niet mogen
concentreren op gedragingen die buiten wettelijke delictsomschrijvingen vallen.
2. Tweede eis van art. 27 lid 1: redelijk vermoeden
Het vermoeden van schuld moet redelijk zijn, wil iemand als verdachte mogen
worden aangemerkt. Een louter subjectief vermoeden is onvoldoende.
3. Derde eis van art. 27 lid 1: feiten of omstandigheden
De eis van objectivering wordt versterkt door de eis dat het redelijk vermoeden uit
feiten of omstandigheden moet voortvloeien. Als dergelijke feiten of omstandigheden
kunnen getuigenverklaringen, maar kan ook de ervaring van opsporingsambtenaren
of feiten van algemene bekendheid worden aangemerkt.
Anticipatie op de artikelen 348 en 350 Sv
De voorvragen van artikel 348 Sv:
1. Is de dagvaarding geldig?
2. Bestaat er bevoegdheid tot kennisneming van het ten laste gelegde feit?
3. Is de officier van justitie ontvankelijk?
4. Zijn er redenen tot schorsing van de vervolging?
Indien de rechter bij een van deze vragen niet is blijven steken en derhalve heeft vastgesteld
dat er een geldige dagvaarding is, dat hij bevoegd is, het openbaar ministerie ontvankelijk en
er geen redenen tot schorsing van de vervolging zijn, gaat hij over tot beraadslaging over de
hoofdvragen van art. 350 Sv:
1. Is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan?
2. Zo ja, welk strafbaar feit levert dit op?
3. Zijn feit en verdachte strafbaar?
4. Welke straf of maatregel moet worden opgelegd?
Elk van deze eerste drie hoofdvragen moet positief zijn beantwoord, wil het tot bestraffing of
oplegging van een maatregel mogen komen.
Week 2
Begrip opsporing
Het opsporingsbegrip heeft binnen de context van het strafprocesrecht een belangrijke
functie. Het markeert namelijk het beginpunt van de ‘strafvordering’ in de zin van art. 1 Sv.
Strafvordering vangt aan met opsporing. Vanaf dat moment geldt het vereiste dat
strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. En dat betekent dat de
waarborgen en de procedures van het Wetboek van Strafvordering in acht moeten worden
genomen, waaronder de voorschriften met betrekking tot de opsporingsbevoegdheden en de
bepalingen die voorzien in rechtsbescherming voor personen die voorwerp zijn van
strafvorderlijk onderzoek. Meer specifiek kan worden gedacht aan het gezag dat de officier
van justitie op de voet van art. 148 Sv uitoefent over de opsporing, en de verbaliseringsplicht
van art. 152 Sv. Ook in relatie tot het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen is
het opsporingsbegrip relevant. Het gaat in art. 359a Sv immers om vormverzuimen die
plaatsvinden tijdens het voorbereidend onderzoek. Dat voorbereidend onderzoek neemt in
principe een aanvang met het opsporingsonderzoek. Dit impliceert dat eerst van
vormverzuimen kan worden gesproken, indien er sprake is van verzuimen bij de toepassing
van bevoegdheden die zich laten kwalificeren als opsporing in de zin van art. 132a Sv.
3
, Elementen opsporingsbegrip
De huidige wettelijke definitie van opsporing in art. 132a Sv valt uiteen in drie elementen. Het
betreft a. het onderzoek in verband met strafbare feiten; b. onder gezag van de officier van
justitie; en c. met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
1. Onderzoek in verband met strafbare feiten
Het eerste element draagt nauwelijks bij aan de afbakening, in die zin dat onderzoek
dat geen enkel verbant houdt met strafbare feiten, nimmer zal (kunnen) leiden tot het
nemen van strafvorderlijke beslissingen. Tegelijkertijd geldt dat onderzoek dat wel
verband houdt met strafbare feiten, niet noodzakelijkerwijs tot doel behoeft te hebben
het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Het is mogelijk dat het onderzoek
uitsluitend wordt gevoerd met het oog op het verbinden van bestuursrechtelijke
consequenties aan bepaalde gedragingen. Dergelijk onderzoek valt buiten het
opsporingsbegrip. Het opsporingsbegrip ziet derhalve op onderzoek dat erop gericht
is strafbare feiten aan het licht te brengen, ook al bestaat nog geen concreet zicht op
die feiten.
2. Het nemen van strafvorderlijke beslissingen
Bij het nemen van strafvorderlijke beslissingen gaat het om het nemen van al die
beslissingen die relevant zijn met het oog op de naar aanleiding van een strafbaar feit
op te leggen sancties, maatregelen of voorzieningen. Daaronder vallen niet alleen de
vervolgings- en bewijsbeslissing, maar ook bijvoorbeeld de beslissing tot aanhouding
van de verdachte.
3. Onder gezag van de officier van justitie
Van opsporing is alleen sprake indien het onderzoek (in verband met strafbare feiten)
wordt uitgevoerd door personen die (mede) zijn aan te merken als
opsporingsambtenaren in de zin van art. 141 en 142 Sv, en derhalve door personen
die (mede) tot taak hebben het vergaren van informatie met het oog op de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
Verschillende vormen van opsporing
Aan de hand van het opsporingsbegrip van art. 132a Sv kunnen verschillende vormen van
opsporing worden onderscheiden.
1. Klassieke opsporing: Het onderzoek naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een
strafbaar feit is gepleegd. Er is dan sprake van een verdenking, zij het dat er nog geen
verdachte bij naam bekend hoeft te zijn.
2. ‘Vroegsporing’: De wetgever heeft de opsporingsmogelijkheden uitgebreid tot onderzoek
naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven als
omschreven in art. 67 lid 1 Sv worden beraamd of gepleegd die, gezien hun aard of de
samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of
gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Daarbij duidt het begrip
beramen op alles dat in verband met het plegen van een strafbaar feit aan dat plegen
voorafgaat. Bij vroegsporing hoeft er nog geen concreet strafbaar feit te zijn gepleegd. Op
deze wijze is het begrip opsporing onder meer verruimd tot sommige toekomstige feiten.
3. Aanwijzingen van terrorisme: De Wet over de verruiming van opsporing en vervolging van
terroristische misdrijven heeft mogelijk gemaakt dat een aantal bijzondere
opsporingsbevoegdheden al worden gehanteerd op het moment dat er nog slechts
aanwijzingen bestaan dat een terroristisch misdrijf is of zal worden gepleegd. Het begrip
4