Samenvatting Leerstoornissen
Hoofdstuk 1 Een cyclisch model van interventie
Betrokkenen van een kind m.b.t. school:
Direct betrokkenen: zoals klasgenoten, leerkrachten of ouders.
Indirect betrokken: de school en het samenwerkingsverband waarvan de
school deel uitmaakt.
Systeemvisie
Behalve het niveau van de individuele leerling en leerlingen in het algemeen
onderscheiden we het niveau van ouders, klas en school, en het bovenschoolse
niveau. Deze opvatting past in een transactioneel model, een systeemvisie
of ecologisch model.
De invloed gaat in 2 richtingen: Enerzijds beïnvloeden leerlingen de omgeving,
anderzijds beïnvloedt de omgeving de leerling.
Op het bovenschoolse niveau en het niveau van overheidsbeleid gaat het om:
Het onderwijsbestel, Het onderwijsbeleid, Samenwerkingsverbanden tussen
scholen (SWV) en met Regionale Expertise Centra (REC), Permanente Commissies
Leerlingenzorg (PCL) en Commissies van Indicatiestelling (CvI).
Het speciaal onderwijs is in clusters verdeeld. Voor de indicatiestelling voor
cluster 4 is vereist dat de ernst van een gedragsstoornis wordt vastgesteld aan
de hand van de DSM-IV.
De samenwerking tussen reguliere scholen en scholen voor speciaal
basisonderwijs draagt ertoe bij dat een kleiner aantal zwakke leerlingen
tussen wal en schip terechtkomt.
Op het niveau van de school gaat het om ‘onze school’, of het nu een reguliere
school is, een sbo-school of speciaal onderwijs. Op dit niveau maakt het voor
leerlingen bijvoorbeeld uit in hoeverre het schoolteam een hechte eenheid is, hoe
onderwijsinnovatie wordt geïntroduceerd en begeleid, en welk accent er
schoolbreed wordt gelegd op passend onderwijs.
Het niveau van de klas omvat niet alleen de groep leerlingen, maar ook de
leraar. Het is van belang in hoeverre een leerkracht op hulp kan rekenen.
Het niveau van ouders betreft niet alleen de individuele ouder van een
individuele leerling, maar ook de ouders als partij voor een school.
Dyslexie of hoogbegaafdheid lijkt zich te beperken tot het individu. Steeds
echter is het van belang te bedenken dat het individuele leren (mede)
wordt belemmerd of bevorderd door de andere niveaus.
Acties zijn curatief of palliatief indien ze zijn gericht op het oplossen van
bestaande problemen, bijv. de introductie van een programma voor leerlingen
met een taalstoornis, of een aparte klas voor leerlingen met een hoogbegaafd
intelligentieprofiel.
Koomen en Pameijer noemen in hun uiteenzetting over het diagnostisch proces in
het onderwijs 4 visies op deze cyclus: het procesmodel diagnostiek, de
regulatieve cyclus, de diagnostische cyclus en handelingsgerichte diagnostiek –
HGD.
1
, De 2 laatste gaan formeel niet verder dan het opstellen van een
handelingsplan of advies.
Begeleidingsgerichte diagnostiek valt onder handelingsgerichte diagnostiek
en mondt uit in aanbevelingen over de manier waarop het gediagnosticeerde
probleem het best kan worden opgelost. Via die aanbevelingen of indicatiestelling
gaat de diagnostiek over naar de fase van interventie of behandeling.
Het procesmodel diagnostiek en de regulatieve cyclus strekken zich uit tot en
met interventie en de evaluatie ervan. Dat niet alle fasen door dezelfde
deskundige persoonlijk worden uitgevoerd, doet niets af aan het cyclische
karakter van het proces.
Preventie
In geval van preventie noemen we de eerste fase de probleemsignalering, bij
probleemoplossen spreken we van diagnostiek (individueel niveau en klas), of
onderkennen en verklaren (school en bovenschools). De fase erna wordt
aangeduid als indicering of advisering, dan komt een vorm van behandeling en
ten slotte vindt de evaluatie plaats.
Op elk niveau onderscheiden we steeds dezelfde fasen.
In de fase van probleemsignalering (preventief) gaat het om risico’s, bij
diagnostiek om actuele problemen.
Probleemsignalering bij een preventieve aanpak kan het karakter hebben
van een screeningsonderzoek. Een screening wordt meestal niet
individueel afgenomen.
Onderkennen en verklaren
In de onderkennende en in de verklarende diagnostiek van problemen gaat het
niet alleen om het vaststellen van persoonlijke eigenschappen, vermogens en
prestaties, maar ook om het vaststellen van belemmerende en bevorderende
omstandigheden. Onder deze omstandigheden vallen bijv. de rol die de personen
in de omgeving spelen, of de toegepaste methodieken.
Diagnostiek gebeurt hypothesetoetsend, op basis van een theorie over het
probleem van deze leerling in deze omstandigheden.
Behalve genormeerde tests spelen bij signalering, onderkennende en
verklarende diagnostiek het systematisch interviewen en observeren
een rol.
De integratie van gegevens die op verschillende manieren in deze fase worden
verzameld leidt tot een conclusie over de houdbaarheid van aanvankelijke
veronderstellingen over de individuele problemen.
Indiceren en adviseren
Het antwoord ‘uw zoon heeft dyslexie’ is het resultaat van de onderkennende of
de verklarende diagnostiek. Dan volgen in de cyclus een indicatie, een advies of
het opstellen van een plan, op basis van indicerende of begeleidingsgerichte
diagnostiek.
In de regulatieve cyclus is immers het uitgangspunt dat er een
handelingsverlegenheid aan de hulpvraag ten grondslag ligt. D.w.z., dat
de vraag niet gesteld is om erachter te komen wat er aan de hand is met
het kind, maar dat die te herleiden is tot de vraag ‘wat kan ik voor hem
doen?’.
Een theoretische verklaring van de tekorten in het leren vormt een noodzakelijke
maar onvoldoende basis voor advies. Een aanbeveling voor interventie moet
2
,gebaseerd zijn op de onderwijsbehoeften van het kind en op de sterke kanten
waarop hij kan worden aangesproken.
Het begeleidings-, of interventiegerichte deel van een diagnose
specificeert eigenschappen van een leerling en zijn omgeving die
veranderbaar zijn en specificeert de manier waarop die verandering zo
efficiënt mogelijk kan worden teweeggebracht.
Interventie
Na indicatie, advies en planning volgt de aangeraden interventie zelf.
Een interventie die een aparte vermelding verdient, is het dynamisch testen
van intelligentie. Omdat deze methode niet bedoeld is om kinderen iets te
leren, maar louter om iets vast te stellen, wordt hij in de regel geschaard onder
de diagnostiek.
Dit dynamisch testen gebeurt allen niet volgens een standaardprocedure, maar
op een manier die afhankelijk is van het antwoord op de testopgaven. Afhankelijk
van hoe het kind die oplost, geeft de diagnosticus een didactische interventie in
de vorm van instructies.
Evaluatie
Ten slotte hoort evaluatie altijd deel uit te maken van de regulatieve cyclus.
evaluatie gaat in de eerste plaats om het vaststellen van de effectiviteit van
de aanpak. Om dat te kunnen doen, is het nodig een helder doel te stellen
voordat de interventie start.
Om de effectiviteit of de efficiëntie vast te stellen, kunnen we de vorderingen van
de leerlingen raadplegen in het leerlingvolgsysteem of tests afnemen. Het gaat
dan om dezelfde soort tests als in de fase van de diagnostiek. Voor dit type
onderzoek is een goede documentatie van het niveau, de prestaties en de
vorderingen van leerlingen onontbeerlijk.
Evaluatie is niet het eindpunt van de regulatieve cyclus, maar wel een
onderdeel. De resultaten van evaluatieonderzoek hebben consequenties
zowel voor de diagnostiek als voor de interventie.
Een evaluatie zal tegelijkertijd aanwijzingen opleveren over aspecten waarop de
interventie beter had gekund en wat er achterwege is gebleven.
Interventie en methodieken
Veranderbaarheid
In sommige gevallen gaan we ervan uit dat zoiets als de snelheid van
informatieverwerking, of de tijd dat een leerling zijn aandacht bij de leerstof
houdt eigenlijk niet veel kunnen verbeteren. Uitgangspunt is dan dat voor
bepaalde leerlingen geldt dat er een zekere limiet zit aan datgene wat ze kunnen
verbeteren.
In dat geval gaat het erom de omgeving, de leerstof en de eisen in zoverre
aan te passen dat traag leren en geringe aandacht niet langer
problematisch zijn.
Wat juist is, kan per leeftijd verschillen, waarbij we ervan uitgaan dat kinderen in
de loop der jaren niet zozeer meer, maar vooral anders leren. Volgens het
gedachtegoed van Piaget:
Jonge kinderen: gemakkelijker concrete, zichtbare, tastbare en hoorbare
informatie tot zich nemen en reproduceren.
3
,Oudere leerlingen: meer abstracte, algemene, tijd- en contextloze informatie
begrijpen en onthouden.
Technieken en methoden
In feite gaat interventie altijd over een vorm van beïnvloeding, dat wil zeggen
over informatievoerdracht, sturing en ondersteuning. Dat geldt op alle niveaus.
Het gaat om informatie over gedrag, kennis, houding en gevoel, en om
strakke of lossere sturing, meer of minder steun.
De leraar verifieert of de leerling luistert, kijkt, voelt en ruikt. Het hele lesgeven is
erop gericht het proces bij te houden waarmee de informatie terechtkomt in het
geheugen van de leerling en eruit tevoorschijn komt. De didactische
bemoeienissen zijn erop gericht dat dit proces inderdaad plaatsvindt. Daarmee
houdt een leraar in zekere mate zelf controle over et proces waarmee een
leerling normaliter informatie verwerkt. Daarnaast is de bedoeling dat leerlingen
zelf leren dat proces te regelen, zodat ze in een andere omgeving en in de
toekomst kunnen blijven leren (transfer).
Bij adviseren, coachen, ouderbegeleiding en begeleiden van innovatie wordt aan
derden – ouders en leraren – geleerd zich vormen van informatievoerdracht en
sturing eigen te maken en die op de juiste momenten op de juiste plaats toe te
passen. Het stimuleren van derden om zich de technieken eigen te maken
gebeurt op dezelfde manier waarop een leerling iets te leren krijgt.
Deze zorgvuldige benadering van leerlingen via leraar of ouder is een vorm
van mediatietherapie. Classroom behavior management is hiervan een
voorbeeld. Meer cognitieve procedures, bijv. de rationeel emotieve
therapie (RET), worden vaak voorbehouden aan een psychotherapeut.
Affectief
De affectieve en motivationele kant van leren gaat om de controle die een
leerling meent te hebben over het leerproces, zijn wil om te leren (motivatie),
verwachtingen, inspanning, afleidbaarheid, zelfvertrouwen en de spanning die
het leren bij hem opwekt.
Deze zijn niet los te zien van de verstandhouding die een leerling heeft
met zijn leraar en medeleerlingen.
Leerlingen die steevast de oorzaken van hun falen aan de verkeerde oorzaken
toeschrijven, kunnen ongemotiveerd raken. Misschien denken ze altijd als ze
onvoldoendes halen dat de stof te moeilijk was, niet interessant, of dat ze werden
afgeleid. Maar nooit ligt het aan henzelf. Een therapeut kan die weinig
realistische attributies veranderen door bijv. technieken toe te passen uit de
rationeel emotieve therapie (RET).
Technieken uit zowel de cognitieve gedragstherapie als de RET worden gebruikt
als leerlingen gebukt gaan onder angst om af te gaan, te worden uitgelachten, of
angst voor straf als ze niet goed presteren.
Er zijn ook protocollaire programma’s in de omloop, bijv. Coping Cat, een
meer algemene angstreductietraining. In protocollaire programma’s maken
we gebruik van cognitieve gedragstherapeutische technieken als
angstbeheersing, ontspanningsoefeningen, het ‘heldenverhaal’ en
zelfspraak.
4
, Andere technieken zijn het goede voorbeeld te laten geven of te wijzen op een
medeleerling die dat als vanzelfsprekend doet, het ‘model’. Nog een andere
techniek – een operante techniek – is het belonen van wenselijk gedrag met een
compliment, of een klein privilege zoals zelf een werkje uit mogen kiezen.
De hierboven besproken methoden voor faalangst bestaan uit maatregelen op
individueel niveau. Deze maatregelen zijn curatief en zijn gericht op het
verminderen van problemen die al zijn opgetreden. Palliatieve maatregelen
vormen de onmisbare aanvulling op dit type interventie. Uitgangspunt is dat
sommige zwaktes bij leerlingen wel verminderd, maar niet verholpen kunnen
worden.
Taakspel is bedoeld om in groep 4 tot 7 taakgerichtheid en een positief
onderwijsklimaat te stimuleren. Taakspel bestaat uit een stapel kaartjes. Op ieder
kaartje staat een geragscode. De stapel met kaartjes wordt geplaatst op de
tafeltjes van elk groepje in een klas. In de meeste scholen die Taakspel gebruiken
doen alle klassen mee.
Als voor alle leerlingen van de hele school dezelfde regels gelden, betekent het
ook dat de leerlingen in de pauzes en op de speelplaats eraan kunnen worden
herinnerd.
Cognitief
Om het leren zelf in goede banen te leiden is een vorm van didactiek nodig.
Didactiek is het op een zodanige manier aanbieden van informatie dat leerlingen
hierdoor in staat worden gesteld deze informatie te verwerken.
Bij de cognitieve verwerking van informatie spelen de volgende factoren een rol:
aandacht, betekenisverlening, kennis opslaan in het geheugen en kennis uit dit
geheugen ophalen. De stimulatie van de zintuigen en de gewaarwording van
prikkels trekken automatisch de aandacht. Een leraar kan ook de aandacht
vragen, dan gaat het om gecontroleerde aandacht. Nieuwe of onverwachte
informatie wordt geselecteerd in het ‘sensorisch register’ via selectieve
aandacht.
Na het waarnemen van de informatie, in de klas meestal via horen en zien, volgt
een proces van:
- Relateren, Structuren, Analyseren, Concretiseren, Toepassen, Memoriseren,
Kritisch verwerken & Selecteren.
In elk van die fasen kan een leraar een meer of minder sturende rol spelen
Reguleren van het leerproces
Het reguleren van het leerproces bevat soortgelijke stappen als van de
regulatieve cyclus die eerder werd uitgelegd. Deze stappen zijn: oriënteren,
plannen, proces bewaken, toetsen, diagnosticeren, bijsturen, evalueren en
reflecteren.
Het onderscheiden van de verschillende fasen in het reguleren van het
leren geeft een leraar inzicht in het proces.
Een leraar zal steeds een balans moeten vinden tussen inspanningen die zijn
gericht op individuele leerlingen en inspanningen die zijn gericht op de groep.
Individuele verschillen
Leeractiviteiten bestaan uit informatieverwerking, regulering van het leerproces
en affectieve voorwaarden. Het verloop en het resultaat van de leeractiviteiten
verschilt tussen de leerlingen.
5