Samenvatting Leerstoornissen
Hoofdstuk 1: Een cyclisch model van interventie (+ artikelen)
Bio-ecologisch ontwikkelingsmodel
Microsysteem: Directe leefomgeving; Gezin, school, peers
Meso-systeem: Verbinding tussen microsystemen
Exo-systeem: Sociale systemen die indirecte invloed uitoefenen
Macrosysteem: Cultuur
Chronosysteem: Levensloop/ historische condities
Regulatieve cyclus
Uitgangspunt je probeert preventie, lukt dat niet gaat de cirkel lopen.
Preventie: gaat om risico’s en bij diagnostiek om actuele problemen. Het kan een karakter hebben van een
screeningsonderzoek. Wordt meestal groepsgewijs gedaan
Onderkennen en verklaren: vaststellen van persoonlijke eigenschappen, vermogens en prestaties en het
vaststellen van belemmerende en bevorderende omstandigheden.
o Gebeurt hypothesetoetsend: onderzoek wordt uitgevoerd met gijkte en betrouwbare tests
o Ook systematisch interviewen en observeren speelt een rol
Indiceren en adviseren: gericht idee of theorie
Interventie: begeleiding die nodig is
Evaluatie: vaststellen van de effectiviteit van de aanpak: heeft de betreffende baat gehad?
Leeractiviteiten
Affectief (bv, CGT, modeling, taakspel)
o Taakspel: positief gedrag belonen, elkaar stimuleren aan de regels te houden, week- en
maandbeloningen
Cognitief: didactiek: hoe breng je het nou zodat het blijft hangen.
o Relateren: nieuwe informatie met voorkennis in verband brengen
o Structureren: zorgen voor overzicht waarbij je ook relaties legt (HTE-tabel)
o Analyseren: stap voor stap doornemen
o Concretiseren: voorbeeld of toepassing geven
o Toepassen: concretiseren (willen jullie het etymologisch principe toepassen)
o Memoriseren: hoe laat je het de leerlingen onthouden
o Kritisch verwerken: kijken naar de interpretatie van gegevens
o Selecteren: wanneer gebruik je werkelijk de informatie
Regulatief: inzicht in het proces van leren – wat is je houding geweest, was het nuttig?
Direct: met leerling zelf; rekenen/lezen
Indirect: met leraar: met leraar overleggen hoe met kind om te gaan
Reguleren van het leerproces
Wat moet je doen per specifieke leerling en wat moet je doen voor de hele groep
Oriënteren: bijvoorbeeld nieuwsbegrip
Plannen: kun je helpen om het tempo aan te passen/ helpen organiseren
Proces bewaken: hoe zijn de leerlingen nu eigenlijk met de stof bezig
Toetsen: beheerst de leerling de stof?
Diagnosticeren: wat ligt er ten grondslag aan de resultaten
Bijsturen: planning aanpassen
Evalueren: gaat meer om de vraag of het is gehaald, dan waarom het wel/niet is gehaald
Reflecteren: kort gesprekje met de leraar, wat vond je en hoe ging het.
Leerrendement
LR = DLE / DL * 100 Leerrendement = didactische leeftijd equivalent / didactische leeftijd * 100
DL: Start groep drie is de didactische leeftijd 0. Per maand tellen, schooljaar heeft tien maanden.
DLE: Didactische leeftijd equivalent. Hoever is de didactische leeftijd, kan ook meer zijn dan het aantal
maanden op school. Leerling is dan al verder dan de gemiddelde leerling.
Leerlingvolgsysteem (LVS)
, CITO (3-minutentoets/ woordkennis/ cito-toets groep 8/ etc.)
ABCDE- niveau gemiddelde is tussen B en C. C is dus net onder gemiddeld.
Basisonderwijs in Nederland
Regulier onderwijs
Speciaal basis onderwijs (sbo) leerlingen die niet mee kunnen komen op de reguliere basisscholen
Speciaal onderwijs bieden zowel basis- als voortgezet onderwijs aan, maar dat is verdeeld in clusters.
Wet op primair onderwijs (WPO)
Wet op voortgezet onderwijs (WVO)
Wet op de expertisecentra (WEC)
Speciaal basisonderwijs (SBO)
Vroeger: LOM (leer en opvoedingsmoeilijkheden), MLK (moeilijk lerende kinderen), IOBK (in hun ontwikkeling
bedreigde kleuters)
Wet op primair onderwijs (WPO)
o Permanente commissie leerlingenzorg (PCL) op welke plek binnen speciaal onderwijs hoort deze
leerling nu?
WSNS: weer samen naar school
Cultuuromslag door WSNS. Gaat om een aantal principes:
1. Onderwijs zo veel mogelijk in de reguliere situatie en dicht bij huis
2. Onderwijs op maat voor alle leerlingen
3. Aangepast onderwijs voor kwetsbare leerlingen die met lichte hulp het onderwijs kunnen volgen.
4. Onderwijs voor leerlingen die meer hulp nodig hebben in expertisecentra
5. Expertise van het speciaal onderwijs beschikbaar stellen voor leerlingen in het regulier of het SBO
6. Door middel van een leerling gebonden financiering (LGF)/ rugzakje, ouders met kwetsbare leerlingen in de
gelegenheid stellen passend onderwijs in te huren voor hun kind.
Speciaal onderwijs (SO)
Wet op de expertise centra laten we expertise centra houden. Dan houden we kennis van clusters.
o REC’s – regionaal expertise centra
o CvI – commissie voor indicatiestelling nodig om naar bepaald onderwijs te mogen; nu niet meer, nu
kijkt iedere school zelf.
Cluster 1
Scholen voor visueel gehandicapte kinderen of; meervoudig gehandicapte kinderen die slechtziend/blind zijn
±2500 leerlingen meeste gaan naar normale scholen met extra begeleiding
Zijn maar heel weinig van dit soort scholen, meeste zijn in de vorm van internaat
3 aspecten onderwijs
o Motorische ontwikkeling; slagbal – wat is rennen
o Voorbereiding op maatschappij; houding, sociale vaardigheden
Cluster 2
De scholen voor dove slechthorende kinderen; kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden en/of
taalmoeilijkheden en kinderen met communicatieve problemen zoals bij bepaalde vormen van autisme
leren communiceren! Voorkeur ligt bij liplezen i.p.v. gebarentaal
250 kinderen
Cluster 3
De scholen voor leerlingen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen, langdurig zieke kinderen en
leerlingen met epilepsie.
Op school ook fysiotherapie/ ergotherapie etc.
4600 kinderen
Voorheen:
LZK-scholen; langdurig zieke kinderen (vaak aan ziekenhuis vast)
Mytyl- Tyltyl – scholen: enkelvoudig of meervoudig gehandicapten
ZMLK-scholen: zeer moeilijk lerende kinderen: IQ 30-60
Cluster 4
Scholen voor kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen
scholen die verbonden zijn aan pedologische (kinderkundige) instituten.
Scheppen van voorwaarden tot leren: structuur, overzicht, acceptatie, veiligheid.
,Vroeger: ZMOK: zeer moeilijk opvoedbare kinderen.
Leerlinggebonden financiering (LGF)
Het rugzakje per cluster stond geldbedrag al vast
01-08-2014: passend onderwijs per leerling gekeken naar wat nodig is.
Voortgezet onderwijs
Wet op voortgezet onderwijs (WVO)
o Leerweg ondersteunend onderwijs (LWOO): leerwegondersteunend onderwijs (oude rugzakje; binnen
VMBO kleinere groepen maken.)
Rvc- co
o Praktijkonderwijs: onder VMBO-bb voor jongeren waarvan niet wordt verwacht dat zij een diploma
gaan halen. Zijn wel leerplichtig.
VSO (cluster 1-4)
Kern passend onderwijs
1. Zorgplicht: school zoekt een passende plek
2. Samenwerkingsverbanden passend onderwijs
3. Veranderingen in bekostiging: budget en verevening – budget verdelen over aantal leerlingen.
Aanmelding en toelating
Ouders melden hun kind (schriftelijk) aan bij de school van hun voorkeur. Ouders geven het aan als hun kind
extra ondersteuning nodig heeft.
De school onderzoekt of zij de leerling kan toelaten. Zij kijkt welke ondersteuning het kind nodig heeft en wat
de mogelijkheden van de school zijn.
Als de school de leerling geen passend onderwijs kan bieden, moet de school in overleg met de ouders een
andere school vinden die de leerling kan toelaten.
School heeft 6 weken om een passend onderwijsaanbod te doen. Termijn kan met 4 weken worden verlengd.
Als er na 10 weken nog geen beslissing is genomen over de toelating, heeft de leerling recht op een tijdelijke
plaatsing op de school van aanmelding, in afwachting van besluitvorming.
Samenwerkingsverband beslist over toelaatbaarheid tot het (v)so en wint daarover advies bij deskundigen in.
Als ouders het niet eens zijn met het aanbod, kunnen zij naar de (tijdelijke) geschillencommissie passend
onderwijs stappen.
Samenwerken
Scholen voor regulier en speciaal onderwijs (cluster 3 en 4) in de regio vormen een samenwerkingsverband.
Doel is dat voor alle leerlingen een passend onderwijsprogramma wordt geboden (geen thuiszitters).
Het samenwerkingsverband legt afspraken vast in het ondersteuningsplan over:
o de basisondersteuning die alle scholen kunnen bieden
o de verwijzing naar het speciaal onderwijs
o de terugplaatsing na de plaatsing in het (v)so
o de verdeling van geld
o de resultaten die het samenwerkingsverband wil halen
Instellingen cluster 1 en 2 (voor leerlingen met een visuele, auditieve of communicatieve beperking) hebben
een landelijk dekkend onderwijsaanbod. Zijn er maar weinig van en die moeten verspreid over het land zitten.
Samenwerkingsverbanden maken afspraken met instellingen voor de begeleiding van deze leerlingen in het
reguliere onderwijs.
Instellingen zorgen voor transparante procedures en criteria voor plaatsing en begeleiding op reguliere school
Bekostiging
Het samenwerkingsverband krijgt geld voor extra ondersteuning en maakt afspraken over de verdeling van
het geld over de scholen: budgetfinanciering.
Het samenwerkingsverband betaalt voor leerlingen die in het (voorgezet) speciaal onderwijs zijn geplaatst. Als
de kosten daarvan hoger zijn dan het beschikbare budget, wordt gekort op de lumpsum van de scholen.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de uitvoering van de taken door het samenwerkingsverband
en op de rechtmatige besteding van de middelen.
De bekostiging van de rugzakken vervalt. De bekostiging van de ‘lichte’ ondersteuning (wsns, sbo, lwoo en
pro) verandert niet.
Aanvullend
Schoolondersteuning-profiel: aangeven wat ze in welk geval bieden en wat ze niet kunnen bieden
Maatwerk: kijken per leerling wat er nodig is
Ontwikkelingsperspectief: wordt geschreven voor leerlingen die niet (kunnen) voldoen aan de reguliere doelen
,Artikelen leren lezen, taal- spraakontwikkeling
Taalontwikkeling
rond 1e jaar gaan kinderen hun eerste woordjes spreken
voor 1e jaar wel brabbelen (tata, baba etc.)
luisteren en reageren wel op elkaars gebrabbel
je leert door te imiteren en er je eigen ding van te maken
waarom taal; functies
instrumentele functie: aanduiden dat je iets wilt
regulerende functie: ik wil dat een ander iets voor mij doet
interpersoonlijke functie: knuffelen, hallo zeggen, goedemorgen (in contact met anderen)
persoonlijke functie: je gevoel weergeven; ik vind het niet fijn dat..
onderzoekende functie: vragen stellen omdat je iets wilt weten van een ander
verbeeldende functie: om fantasie vorm te geven. Je kunt niet alles zien, maar je kunt het wel vertellen.
Taal en denken
taal is nodig om te denken
leren van woordjes; je moet associaties kunnen maken
met taal ontwikkel je denken, met denken ontwikkel je taal
wanneer je moeite hebt met taal, heb je meer moeite met het leren van abstracte begrippen (bestek); je
cognitieve ontwikkeling gaat dan ook niet zo snel als bij anderen
opbouw van taal
woordenschat: aantal woorden wat je hebt: belangrijk om ontwikkeling tussen taal en denken te krijgen
associatie: klanken b-a-l koppelen aan een concept; bal/ schoppen/ voetballen/ veld/ rond/ etc.
mentaal lexicon: intern woordenboekje in je hoofd
Kenmerken van de taal: BELANGRIJK
fonologie: betekenisvolle klanken: klankpatronen in woorden kunnen onderscheiden. Tas / kas / jas door
een klank verschil heb je het over andere betekenis. Uitspraak
morfologie: systeem van vervoegen en verbuigen van woorden; goed/ beter/ best – loop / liep – etc.
syntaxis: grammatica, onderwerp en gezegde in een zin. Goede zinnen maken.
pragmatiek: manier waarop je taal gebruikt. Gepast tegen mensen praten u/ jij – jo / tot ziens. Verkeerd
antwoord geven op een vraag; antwoord past niet bij de vraag.
semantiek: betekenis van taal. Wat betekent het woord bal? – wanneer mensen zelf een woord bedenken
Taalontwikkeling: hoe leren kinderen taal?
Taalontwikkeling start al voor de geboorte.
Huilen, na 8weken lachen, na 6-7maanden brabbelen.
Interactie
Genen
Gevoelige periode: wanneer je opgroeit in de wildernis, kun je later niet echt meer leren om de taal goed te
krijgen; wolfskinderen.
Bevorderende factoren voor taalontwikkeling:
Taalaanbod- motherese- feedback
Voor t2-verwerving: wanneer je Engels als tweede taal hebt, kun je het makkelijkst leren in de vroege talige
periode. Wanneer je later een tweede taal leert is dat altijd moeilijker.
Voortalige periode (0-1 jaar) = prelinguale periode
0-6 weken: huilen
6wk – 4 mnd: vocaliseren- klanken nabootsen
4-8 mnd: brabbelen – brabbel gesprekken; beurt gedrag.
9-12 mnd: expressief jargon. Gebrabbel gaat langzaam over in woorden
De eerste talige periode (1- 2.5 jaar) = Vroeg linguale periode
Eerste woorden: Handelingen/ voorwerpen die direct van belang zijn. Eten/ vies/ hebben/ pop
Over extensie: alle vrouwen met grijs haar zijn oma. Al het speelgoed is een bal.
Verfijning:
Tweewoordzinnen: gaan heel snel over in zinnen van meerdere woorden. Functiewoorden worden
weggelaten en werkwoorden worden niet vervoegt.
Differentiatiefase (2.5 – 5 jaar)
, Fonologische ontwikkeling bijna voltooid: kind snapt de klanken
Woordenschat – receptief – productief: aan het begin van de fase kent een kind een paar honderd woorden,
aan het eind van de fase kennen ze duizenden woorden. Kind begrijpt meer woorden dan hij kan gebruiken.
o Je kunt niet meten aan de actieve woordenschat hoeveel een kind snapt.
Grammatica: gebruik van ontkenningen
Morfologie: gelopen – geloopt- gelopen: ze beginnen erachter te komen dat er sterke werkwoorden zijn.
Voltooiingsfase (5 – 9 à 10 jaar)
Voltooiing naar volwassenentaal. Alle bouwstenen van de taal worden beheerst.
perspectief luisteraar; kind gaat snappen wat een ander denkt, kan daardoor goed zijn beurt nemen.
Normale taalontwikkeling
1 jaar Gevarieerd brabbelen
18 mnd Kan een paar woordjes zeggen
2 jaar Kan in tweewoordzinnen praten
3 jaar Uitingen van 3 tot 5 woorden
4 jaar 75% van de spraak verstaanbaar voor anderen
5 jaar Redelijk goede zinnen, bijna 100% van de spraak verstaanbaar voor anderen
Variatie in taalontwikkeling
volgorde van taalontwikkeling meestal wel gelijk, tempo wisselt. Sommige kinderen slaan stapjes over
karakter: teruggetrokken kinderen observeren vaak eerst voordat ze zelf gaan spreken.
Aandacht: wanneer een kind ergens op focust (motoriek) blijft taal even achter
ontwikkeling stotteren: rond 4e jaar even stotteren
cognitieve factoren
spreekangst: minder actieve woordenschat
spraak- en taalstoornissen
de ontwikkeling van taal en spraak blijft aanzienlijk achter bij het verdere ontwikkelingsniveau van een kind. Alle
taalontwikkelingsstoornissen komen vaker bij jongens dan bij meisjes voor.
Spraakstoornissen is hoe je mond zich kan vormen
Stemstoornissen: baard in de keel
Stotteren:
Articulatiestoornissen: je weet wat je wilt zeggen, maar je mond maakt niet de goede vormen om het te
kunnen uitspreken
Dysfasie: moeite met je in taal kunnen uitdrukken. Moeite met woordvinding en grammatica.
Mutisme: geen taalklanken gebruiken. Wel taalklanken laten horen maar niet bedoeld voor communicatie.
Selectief mutisme: periode niet praten (naar basisschool gaan)
Gesloten nasaliteit: praten alsof je neus dicht zit
Articulatiestoornissen
Problemen met fonologie van spraak. Hoe herken je het?
1. Weglaten van een of meer spraakklanken (deletie)
2. Vervangen van een spraakklank (combinatie) door een andere (substitutie)
3. Nasaal uitgesproken spraakklanken
4. Vervormen (= verkeerd vormen) van een (of meer) woorden/ klanken
5. Toevoegen van een spraakklank, vaak in een medeklinkercombinatie
Oorzaken
Dyslalie: articulatie
Dysglossie: spraakorganen
Dysarthrie: motorische besturing
Auditief; slechthorend
Organisch; hazenlip
Neurologisch; hersenbloeding o.i.d.
Dyslalie; mond verkeerd gebruiken kan behandeld worden door logopedist
Overig; andere verkeerd naspreken; ass
Taalstoornissen
Vertraagde ontwikkeling
Gestoorde ontwikkeling
Combinatie van beide
Niet-specifieke taalstoornis