Samenvatting ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen
1. INTRODUCTIE
1.1 ONTWIKKELINGSPSYCHOPATHOLOGIE
Dit betekent: de wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe psychische stoornissen
ontstaan en zich ontwikkelen. Het is iets anders dan psychiatrie. Dat is een medische
discipline die zich bezighoudt met onderzoek, diagnose en behandeling van de psychische
stoornissen.
Omdat er zo veel verschillende factoren een rol spelen bij psychische stoornissen, gebruikt
de ontwikkelingspsychopathologie de inzichten van verschillende disciplines:
Ontwikkelingspsychologie -> normale ontwikkeling
Klinische psychologie -> afwijkende ontwikkeling
Pedagogie -> opvoeding
Kinderpsychiatrie -> psychiatrische ziekten
Biologie -> erfelijkheid en lichamelijke rijping
Sociologie -> maatschappelijke processen
Antropologie -> culturele normen en waarden
Epidemiologie -> voorkomen van ziekten en stoornissen onder de bevolking
De drie belangrijke thema’s uit de ontwikkelingspsychopathologie:
o Vroeger en nu: iemands gedragsmogelijkheden worden in de lopen van het leven complexer.
Iemand die 17 is kan veel beter nadenken, plannen en de gevolgen van het gedrag overzien
dan een kind van 4. Bij het veranderen van gedrag worden niet alleen de actuele
verwachtingen meegenomen maar ook de vroegere ervaringen. Iemand die op de
basisschool altijd gepest is, ziet later een ruzie als negatief en een jongen die nooit gepest
ziet dit als plagen.
Herinneringen beïnvloeden de waardering van bepaalde ervaringen, maar andersom
beïnvloeden ervaringen ook weer herinneringen. Een eindeloze wisselwerking.
o Dynamisch gezichtspunt: Wie ontwikkeling benadrukt, zegt daarmee ook dat je afwijkend
gedrag of een psychische stoornis niet wel of niet hebt, maar dat je er in wisselende mate en
onder verschillende omstandigheden meer of minder last van hebt.
o Uniek individu met unieke ervaringen: verschillende factoren beïnvloeden op verschillende
momenten zowel het ontstaan als het beloop van gedrag. Het gaat om:
o Kindgebonden factoren, zoals sekse, leeftijd, intelligentie..
o Ouder- en gezinsgebondenheid, zoals opleiding, inkomen, opvoeding..
o Maatschappij- en omgevenisgebonden factoren, zoals welvaart, onderwijs, tv..
Alles heeft invloed, maar niet op iedereen. Hoe ernstig een stoornis wordt en hoe sterk een
kind of omgeving eronder lijden, is afhankelijk van verschillende factoren. Het gaat om de
levensfase waarin iets negatiefs is meegemaakt.
,2. CLASSIFICATIE, DIAGNOSTIEK EN EPIDEMIOLOGIE
2.2 CLASSIFICATIE
Classificatie is een persoon, voorwerp of situatie herkennen, er een naam aan geven en in een
categorie te delen. Dit is een jongen/meisje. Ik eet nu brood/fruit. Of een groep scheiden in
studenten, jongens, Friezen.
Psychopathologie heeft als doel om ‘vreemd’ gedrag goed in kaart te brengen. Psychische
stoornissen worden herkend, van elkaar onderscheiden en ingedeeld. Een classificatiesysteem kan
helpen onderscheid te maken tussen verschijnselen maar ook overeenkomsten te signaleren. Artsen
weten zo dat koorts niet een ziekte zelf is, maar komt door allerlei infectieziekten.
Reïficieren: er een ‘ding’ van maken. Bijvoorbeeld: mensen die slecht slapen omdat ze in
ploegendienst werken, maken er ploegendienststoornis van.
2.2 DE DSM-5
DSM is een handboek te beschouwen als een omvangrijk classificatiesysteem voor psychische
stoornissen, dat kan helpen bij het stellen van diagnoses. DSM-5 is zelf dus geen handboek.
1. Geschiedenis DSM: Emil Kraepelin wordt gezien als de grondlegger van het systeem. Hij
maakte een indeling van psychische stoornissen die vooral lichamelijk was georiënteerd en
die was gebaseerd op psychiatrische patiënten met ernstige stoornissen. Daarop baseerde hij
de DSM-1. Door steeds meer aanpassingen zijn we inmiddels bi DSM-5.
2. Uitgangspunten van de DSM: om te bepalen of iemand een stoornis heeft, is het nodig om af
te spreken welke symptomen die stoornis kenmerken. Symptomen beschrijven de stoornis,
ze verklaren ze niet. Ook beschrijft de DSM welk aantal symptomen en in welke mate en
gedurende welke termijn aanwezig moet zijn wel er sprake zijn van een stoornis.
De vuistregel is, hoe meer symptomen, hoe erger je er aan toe bent. Ook is het belangrijk
hoe lang iemand al last heeft van de symptomen en in welke mate de stoornis iemands
functioneren negatief beïnvloed.
3. Groepen stoornissen in de DSM-5: in de DSM-5 worden ruim driehonderd stoornissen
beschreven. In tabel 2.1 staan de hoofdgroepen van stoornissen van de DSM-5. In de latere
hoofdstukken komen deze stoornissen aan bod.
4. Comorbiditeit: meer stoornissen tegelijkertijd: mensen hebben vaak meer dan 1 stoornis.
Dit heet dus comorbiditeit. voor de hulpverlener verandert er niks. Hij moet nog steeds
beschrijven wat hij ziet. Psychische stoornissen gaan vaak samen met lichamelijke klachten.
5. Kanttekening bij de opzet van het DSM-systeem: er is 1 groot kritiekpunt op de DSM: die
houdt volstrekt onvoldoende rekening met de ontwikkelingscontext waarin een stoornis is
ontstaan. DSM beschrijft het gemiddelde, maar niet het verschil in jongen/meisje of leeftijd.
Ook houdt het te weinig rekening met de culturele context. Die normen kunnen daar ook
invloed op hebben.
DSM-5 bevat categoriale en dimensionale indelingen:
Categoriale indeling: gaan we vanuit van wel of niet, symptomen zijn wel of niet genoeg aanwezig.
dimensionale indeling: gaat het om de mate van ernst, die is afhankelijk van de ernst van de
symptomen en de hoeveelheid symptomen. Een symptoom kan een beetje, middelmatig of veel
aanwezig zijn en zo is de stoornis licht, matig of ernstig.
, 2.3 DIAGNOSTIEK
Bij diagnostiek gaat het om drie waaromvragen:
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
2. Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven
ontstaan?
Diagnose: is een aanzet om te kunnen verklaren en begrijpen wat hulpverleners zien bij een kind.
classificatie kan een eerste aanzet geven voor behandeling door algemene kennis over de stoornis te
gebruiken. Een diagnose is nodig om een kind hulpverlening te geven. Hulpverlener probeert te
onderzoeken wat er aan de hand is en stelt de drie vragen van hierboven. Bij classificatie gaat het om
wat er aan de hand is. bij diagnostiek gaat het om hoe dat zo gekomen is.
2.4 DIAGNOSTISCHE METHODEN EN INSTRUMENTEN
Om problemen in kaart te brengen, kunnen methodes worden toegepast. Vier diagnostische
methodes:
1. Het diagnostische gesprek: gesprek aangaan is het belangrijkste instrument bij classificatie
en diagnostiek. Het gaat om drie dingen: luisteren, vragen stellen en observeren. Als
hulpverlener moet je je in de ander verplaatsen, begrijpen, aanvoelen en openstaan. In het
gesprek is luisteren nodig om te horen hoe die het probleem ervaart. Bij vragen stellen
preciseer je het probleem. Door te observeren krijg je alle indrukken van de toestand.
Anamnese: voorgeschiedenis van de problemen in kaart brengen op grond van informatie
die je krijgt van ouders en kind en zo nodig van andere betrokkenen.
2. Observeren: observeren is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen.
3. Psychodiagnostiek: dit wordt gedaan door een psycholoog. Deze maakt gebruik van
vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen. Hierbij worden functietesten gebruikt: testen
die bijvoorbeeld intelligentie, concentratie en geheugen meten.
4. Lichamelijk onderzoek: deze worden gedaan om uit te sluiten dat een psychisch probleem
niet een lichamelijk probleem is.
Hulpverleners moeten altijd kijken of hun uitspraken betrouwbaar en valide zijn.
Betrouwbaar: als meer personen dezelfde uitkomsten ervaren. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:
verschillende onderzoekers zijn het met elkaar eens. Test-her-testbetrouwbaarheid: 1 hulpverlener
doet een uitspraak en deze is een bepaalde periode geldig.
Valide: dat je meet wat je wilt meten.
EPIDEMIOLOGIE
Epidemiologie: voorkomen van verspreiding van psychische en lichamelijke ziekten onder de
bevolking. Ze werken veel met het begrip prevalentie: percentage van een groep dat een bepaalde
stoornis heeft op een bepaalt moment in de tijd. Incidentie: aantal nieuwe ziekengevallen in een
bepaalde periode.