Deel I: Inleiding in de neuropsychologie
Hoofdstuk 1 (Klinische neuropsychologie: een historische schets)
Hippocrates: 400 voor Christus al conclusie dat (afwijkend) gedrag en gevoel voortkomt uit
(abnormale) hersenwerking.
Grieken en Romeinen (GNK) dachten dat het lichaam bestaat uit water, vuur, bloed en slijm. Een
disbalans kan leiden tot ziekte. Hippocrates kon hen er niet van overtuigen dat dit idee onjuist was.
14e eeuw: in de Renaissance begon men opnieuw kritisch en zelfstandig te observeren en denken.
- René Descartes: de ziel is zelfstandig en immaterieel, maar heeft wel een eigen locatie
(namelijk de pijnappelklier).
19e eeuw: Franz Gall stelde dat er een groot aantal mentale organen bestaat, gelegen in de grijze
schors → frenologie.
Hij toetste dit idee in Frankrijk, door hersenletsel en uitval te bestuderen en postmortem de link te
leggen met de locatie.
Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de neuropsychologie een onafhankelijke discipline werd.
De celtheorie
De Grieken stelden dat er 3 zielen bestaan en dat alleen de mens alledrie deze zielen bezit.
1. Overleven (voedselopname)
2. Activiteiten in relatie tot de omgeving
3. Hogere-orde ziel (goed vs kwaad), psychikon hegemonikon of spiritus animalis
Aristoteles legde juist de nadruk op het belang van het hart.
Filosofen (wetenschappers) die de anatomische structuur van de hersenen onderzochten, ontdekten
holtes in de hersenen. Toentertijd werden dit cellen genoemd, nu worden dit de ventrikels genoemd.
De theorie werd toen dat deze “cellen” delen van de geest bevatten.
De cellen werden als volgt ingedeeld:
1. Sensus communalis (info van alle zintuigen)
2. Interpretatie van het “beeld” (representatie van de input)
a. Wat is het beeld?
b. Is het belangrijk voor mij? (affectieve component)
3. Memoria (opslag van het beeld)
Het gaat hierbij om een algemeen informatieverwerkingssysteem. Ook wordt er niet ingegaan op
individuele verschillen. Individuele verschillen werden aangeduid met “karakter”.
Fysiognomie: iemands totale uiterlijk werd gezien als een reflectie van het karakter.
Rond 1750 bloeide de fysiognomie in West-Europa, naar aanleiding van het boek van Lavater.
Descartes: een ongedeelde geest
De gedachte van Descartes was dat je alles in twijfel moet trekken en alleen moet aannemen wat
zeker is.
Volgens hem kan de mens worden opgedeeld in 2 substanties:
1. Het lichaam (res extensa)
2. De geest (res cogitans). De geest is niet materieel, maar heeft wel een eigen locatie (epifyse)
,Alle berichten komen via zenuwen naar de geest, die boodschappen terugstuurt op basis van
herinneringen (die opgeslagen liggen in de hersenweefsels).
Gall en lokalisatie
Het doel van Gall was om een nieuwe psychologie te ontwikkelen, op basis van kennis over de bouw
en de functie van de hersenen. Dit wordt craniologie genoemd.
In zijn tijd was dit idee revolutionair en werd het als iets ketters gezien.
Spurzheim nam het idee van Gall mee naar Engeland, waar meer sympathie was voor het idee.
Ook in Amerika werd de frenologie populair, maar alleen onder de niet-wetenschappers.
Ideeën:
- Alle psychologische functies zijn aangeboren
- Al deze functies zijn eigenstandige organen
- Al deze functies zitten in de cortex, niet in de epifyse
- Organisatie van functies is voor alle individuen gelijk
Mensen kunnen wel verschillen in aanleg voor verschillende functies.
Als een functie beter is, betekent dit dat het beter georganiseerd is en groter in omvang. Dit zou
volgens Gall leiden tot knobbels op de schedel.
Het lokaliseren van functies deed Gall door bij mensen met speciale vermogens te kijken waar de
knobbels zitten en door te kijken naar de gevolgen van hersenbeschadiging.
Een echt grote doorbraak werd voorkomen door onderzoek van Flourens, waarin aangetoond werd at
de omvang van een laesie veel belangrijker is dan de locatie.
Clinicoanatomische methode
Deze methode houdt in dat lokalisatie-ideeën getoetst worden door bij mensen met focaal (lokaal)
hersenletsel de uitvalsverschijnselen in kaart te brengen.
Bouillard deed een poging om volgens de clinicoanatomische methode te bewijzen dat het idee van
Gall fundamenteel juist was.
In 1861 werd de discussie opnieuw aangewakkerd, door onderzoek van Broca.
Broca onderzocht de hersenen van zijn patiënt “Tan”, die naast het woord “tan” geen spraak meer kon
produceren. Hij ontdekte een aangedaan gebied, wat volgens hem dus wel verantwoordelijk moest
zijn voor het probleem van de patiënt. Dit werd het gebied van Broca (laterale posterieure
frontaalkwab).
In 1865 stelde Broca dat we met de linker hersenhelft spreken. Zijn patiënten hadden namelijk altijd
laesies links.
Dit was voor die tijd een vreemde opvatting, want het idee in die tijd was dat gebieden met dezelfde
vorm ook dezelfde functie moeten hebben (en rechts zit een gebied met dezelfde vorm als het gebied
van Broca links).
Charcot deed verder onderzoek naar neurologische symptomen. Hij beschreef enkele nieuwe
ziektebeelden: ALS, MS, Gilles de la Tourette.
,Men zag later dat er verschillende soorten taalstoornissen bestaan. Er werden modellen gemaakt met
te onderscheiden deelfuncties.
Wernicke ontdekte in de temporaalkwab een apart centrum voor het herkennen van auditieve
woordbeelden. Ook stelde hij dat dit gebied in verbinding staat met het gebied van Broca.
Een stoornis zou dan kunnen ontstaan door een laesie in het centrum (gebied) of in de verbinding.
Een andere belangrijke bijdrage van Wernicke is dat hij stelde dat de hersenen een instrument zijn
waarin sensorische prikkels worden gekoppeld aan motorische reacties.
De leerlingen van Wernicke beschreven in hun patiënten specifieke soorten uitval:
- Lissauer: agnosie (niet meer kunnen herkennen)
- Liepmann: apraxie (worstelen om juiste woord te vinden)
Op hetzelfde moment had Locke een andere opvatting dan die van lokalisatie, namelijk het
empirisme. Volgens het empirisme wordt alles aangeleerd, door associatie.
Hughlings-Jackson waarschuwde dat Broca de plaats van een laesie (die leidt tot uitval) niet moet
verwarren met de plaats van een functie.
Holisme
In 1900 ontstond verzet tegen de lokalisatie beweging in Europa.
Pierre Marie verzette zich tegen de opvattingen over afasie. Volgens Pierre Marie was er één
spraakstoornis en kan daarbij een probleem met articulatie voorkomen. Broca-afasie is volgens hem
dus geen specifieke spraakstoornis.
Volgens Monakow werd de lokalisatie te ver doorgevoerd. Volgens hem is de samenhang in het
zenuwstelsel veel sterker (gebieden werken samen).
Volgens Goldstein was goed functioneren van de hersenen vooral van belang om te kunnen
reflecteren op de binnenkomende stimuli, niet om daar direct op te reageren.
Dit is een abstracte attitude.
Na een laesie zijn mensen meer geneigd om direct te reageren op opvallende kenmerken.
Luria: een globaal model
Luria beschouwde de hersenen als geheel, met daarbinnen subsystemen die allemaal een bijdrage
leveren aan de activiteit.
Functionele subsystemen ontstaan door interacties met de omgeving tijdens de ontwikkeling en
kunnen veranderen door leerprocessen. Het cerebrale substraat van een nog-te-leren en een al
geleerde taak verschillen dan ook van elkaar.
Het functionele systeem van de hersenen-als-geheel is flexibel en adaptief.
Met het gebruik van verschillende subsystemen kan alsnog het gewenste doel bereikt worden
(equifinaliteit).
Belangrijk is om te onthouden dat je door prestatie waarneming dus nooit één op één kunt
concluderen dat een bepaald gebied of systeem beschadigd is.
, Wel zei Luria dat nauwkeurige wetenschappelijke analyse van een gedragsstoornis steeds een
specifiek gestoorde factor zou aanwijzen. Aan deze factoren zou uiteindelijk een hersengebied
gekoppeld kunnen worden.
Alle factoren kunnen in grotere verbanden geordend worden, volgens 3 globale indelingen:
1. In 3 voortdurend interacterende functionele eenheden
a. Subcorticaal (activatie), posterieur (input) en anterieur (output)
2. In 3 hiërarchisch geordende verwerkingsniveaus
a. Primaire, secundaire en tertiaire zones
3. In gedrag dat wel (linker hemi) of niet (rechter hemi) gereguleerd wordt door taalprocessen
Bij iedere mentale activiteit zijn alledrie de functionele eenheden betrokken:
- Eenheid 1: regulatie van waakzaamheid en aandacht
- Stoornis: hersenstam, diëncefalon, mediale gebieden van de grote hersenen
- Eenheid 2: cognitieve informatieverwerking (waarnemen, verwerken en opslag van
informatie)
- Stoornis: letsel achter de centrale fissuur (posterieure deel van de laterale cortex)
- Eenheid 3: organisatie van gedrag (plannen, reguleren en monitoren van doelgerichte
activiteit)
- Stoornis: letsel voor de centrale fissuur (motorische, premotorische en prefrontale
cortex)
De 3 hiërarchisch geordende verwerkingsniveaus:
- Primaire zones: projectiegebieden van zintuigen
- Occipitale (visuele), temporale (auditieve) en postcentrale (sensibele) gebieden uit
eenheid 2
- Precentrale (motorische) gebied uit eenheid 3
- Secundaire zones: verdere verwerking, betekenisverlening
- Verwerking en betekenis in eenheid 2
- Voorbereiding van motoriek in eenheid 3
- Tertiaire zones: multimodale en cognitieve integratie, mensuniek!
- Tempo-pariëto-occipitale overgangsgebied
- Prefrontale cortex
Luria liet zich niet uit over lateralisatie, maar hij was zich wel bewust van kruisende zenuwbanen.
De meeste nadruk lag op internal speech (cognitieve, emotionele en planningsfuncties). Daarom werd
de taaldominante hemisfeer voor hem de algehele dominante hemisfeer. Voor de meeste mensen is
dit de linker hemisfeer.
Volgens Luria was de niet-taaldominante hemisfeer niet betrokken bij taal- en spraakprocessen.
Recent onderzoek onderschrijft het idee van seriële verwerking (primair → secundair → tertiair) niet
meer.
tijdelijke
Luria zorgde voor rust in het ‘lokalisatie probleem’, wat vervolgens weer werd aangewakkerd door de
opkomst van imaging technieken.