Samenvatting belastingrecht
Januari t/m mei 2020
Week 1:
Hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2
Een vlaktaks komt vanzelf – Stevens
Week 2:
Hoofdstuk 2, hoofdstuk 3 t/m 3.11 en hoofdstuk 11
De nieuwe eigenwoningschuld t/m 4.1 – M. van Mourik
Week 3:
Hoofdstuk 11
Een inkomensbegrip voor de 21ste eeuw – A.C. Rijkers
Vermogen als zelfstandige factor – L.G.M. Stevens
Week 4:
Hoofdstuk 3.2 t/m 3.12
De lange arm van de fiscus strekt tot in de gouden kooi – J. v.d. Streek
Week 5:
Hoofdstuk 4
Week 6:
Hoofdstuk 5
Week 7:
Hoofdstuk 6
Week 8:
Hoofdstuk 7 t/m 7.6.3
Week 9:
Hoofdstuk 7.7 e.v. (m.u.v. 7.7.3.9, 7.7.3.1, 7.7.4.4, 7.7.4.5, 7.7.6.5 en 7.7.6.6)
Week 10:
Hoofdstuk 9 (m.u.v. 9.9 en 9.10)
Week 11:
De invloed van maatschappelijke opvattingen op het beroep van belastingadviseur – P. Albert
Week 12:
Hoofdstuk 14 (alleen 14 t/m 14.6 + 14.10)
,Week 1
Hoofdstuk 1
De oudheid
Belastingheffing in de Romeinse tijd
Belastingen in juridische zin zijn alle betalingen die de overheid op grond van een publiekrechtelijke
regeling, uitsluitend of mede ter verwerving van inkomsten door de in die regeling aangewezen
lichamen, en anders dan op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst, dwangmatig en
overeenkomstig algemene regelen vordert.
Belastingen werden in de oudheid niet gezien als een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven:
aanvankelijk waren het buitengewone heffingen die in tijden van ‘nood’ zoals oorlogsvoering of het
bouwen van kastelen, werden opgelegd aan boeren, burgers en buitenlui.
Grondbelasting
In de Romeinse tijd vormde de grondbelasting een belangrijke directe belasting. Omdat het lastig bleek
om de reële inkomsten uit grondbezit te belasten bedachten ze een andere heffingsgrondslag. Hij
introduceerde bepaalde maatstaven die als grondslag dienden voor de berekening van de te betalen
belasting. Een daarvan was het iugum: de hoeveelheid landbouwgrond die een span ossen kon
omploegen in een dag. Deze norm was een weerspiegeling van het inkomen dat met die grond behaald
kon worden.
Belastingbetaling in natura
Een opvallend verschil met ons huidige fiscale stelsel is dat de vroege romeinse keizers het verstandiger
vonden om het vermogen van hun eigen onderdanen fiscaal ongemoeid te laten. De inning van belasting
vond doorgaans plaats in natura.
De middeleeuwen
Rangen en standen
In de middeleeuwen waren de geestelijkheid en de adel volledig vrijgesteld van belastingheffing:
priesters voldeden hun bijdragen immers met hun gebeden en de adel betaalde met haar bloed. De
belasting drukte volledig op de schouders van de lagere klasse. Een algehele belastingvrijstelling voor
bepaalde mensen of bevolkingsgroepen wordt aangeduid als een privilege. Zo’n belastingprivilege staat
gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel. Dit beginsel is een belangrijk mensenrecht dat in veel
internationale verdragen is vastgesteld. Ook artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat alleen zich in
Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld.
Accijnzen op eerste levensbehoeften
In de middeleeuwen kwamen alleen lokale en regionale belastingen voor, nationale bestonden nog niet.
Ook steden hadden het recht, naast de vorst, om belastingen te heffen. Hiermee konden steden hun eigen
uitgeven bekostigen. De belastingheffing bestond vooral uit accijnzen op de eerste levensbehoeften. We
gebruiken de term accijnzen of imposten voor verbruiksbelastingen die geheven worden op de verkoop
van bepaalde consumptiegoederen. Ook nu nog bestaan accijnzen, bijvoorbeeld op benzine,
alcoholische dranken en tabaksproducten. In tegenstelling tot een omzetbelasting wordt zo’n accijns
geheven over de hoeveelheid van een bepaald product, niet over de waarde daarvan.
Het belangrijkste doel van accijnsheffing is om inkomsten te verschaffen voor de Rijksoverheid.
Daarnaast kan een hoge accijnsheffing het gebruik van bepaalde goederen ontmoedigen. Voor de
middeleeuwse belastingheffers gold alleen de budgettaire functie. Iedereen betaalde in die tijd hetzelfde
bedrag aan accijnzen. In deze tijd drukten de zwaarste lasten dus op de zwakste schouders, een
omgekeerde draagkrachtgedachte dus.
,Een goed georganiseerde belastingdienst bestond nog niet in de middeleeuwen. Het innen van
belastingen door overheden werd meestal verpacht aan ondernemende lieden. De overheid verleend aan
de meestbiedende het recht om binnen een bepaalde termijn. Een afgebakend district op de opgelegde
belastingen te innen. Wat deze pachter meer kon ophalen dan de door hem betaalde pachtsom, vormde
pure winst voor hem.
De Spaanse overheersing
De Hertog van Alva
Halverwege de 16e eeuw zuchtten de Nederlanders onder de macht van de Spaanse Koning. De
belastingen die de hertog van Alva op het oog had, vielen in drie categorieën uiteen:
1. De Honderdste penning, een eenmalig aan de Spaanse koning af te dragen belasting van 1% op
alle roerende en onroerende bezittingen;
2. De Twintigste penning, een soort omzetbelasting van 5% die werd geheven op de verkoopprijs
van onroerende en roerende bezittingen;
3. De Tiende penning, een soort omzetbelasting van 10% op de verkoop van roerende zaken, zoals
voedsel en kleding.
Opstand tegen de Tiende Penning
Vooral het instellen van de Tiende penning riep heftig verzet op. De vrees bestond immers dat de
Nederlanden, een rasechte handelsnatie, door deze heffing in hun concurrentiepositie aangetast zouden
worden. Deze Tiende penning van Alva is nooit daadwerkelijk geheven. De steden kochten deze heffing
gedurende twee haar af door een bepaald bedrag aan de Spanjaarden te betalen.
De Gouden Eeuw
Convooien en licenten
Na het gedwongen vertrek van de hertog ontstond het eind van de 16e eeuw de Republiek der Zeven
Verenigde Nederlanden. De enge algemene belastingen bestonden uit de convooien. De convooien
werden aanvankelijk geheven als een vergoeding die rederijen betaalden aan de Nederlandse marine
voor bescherming tegen vijanden en zeerovers, ook als daarvan feitelijk geen sprake was. De
licentgelden vormden een vergoeding voor het recht om handel te drijven met de vijand. Ook deze
licenten werden geïnd door de marine.
Accijnzen en aanvullende heffingen
De belastingheffing bestond rond eind 18e eeuw vooral uit accijnzen, maar ook werd er aanvullend
belasting geheven die gerelateerd was aan de rijkdom van burgers. Kwam een stad of provincie toch in
geldnood, ondanks de vele belastingvariëteiten, dan werd ter plekke een nieuwe belasting verzonnen.
Dit gaf oproer bij de bevolking. Vooral over de accijnzen is lange tijd oproer geweest.
De Franse bezetting
Het eerste algemene belastingstelsel van Gogel
Aan het eind van de 18e eeuw werd Nederland een deel van Frankrijk. Nederland kreeg een centraal
bestuur en werd gedemocratiseerd; de adel en de stadhouders verloren hun macht en er kwam een.
Volksvertegenwoordiging. In 1806 werd bovendien in Nederland een algemeen belastingstelsel
ingevoerd naar een ontwerp van de toenmalige minister van Financiën, Isaac Gogel. Alle belastingen,
accijnzen en invoerrechten werden voortaan centraal gereguleerd.
De strijdkracht van de Franse revolutie -Liberté, egalite, fraternite (vrijheid, gelijkheid en broederschap)
– drong ook door in de fiscale regelgeving. Met de komst van het algemene belastingstelsel werden de
belastingprivileges van de adel en de geestelijken geschrapt: ook zij moesten belasting afdragen. Ook
stelde Gogel een centraal ambtelijk apparaat in voor het innen van belastingen.
, Directe en indirecte belastingen
Een belangrijk element van het belastingstelsel van Gogel was het streven naar een eerlijke verdeling
van belastingen, zodat armen minder hoefden te betalen dan rijken. Een echte inkomstenbelasting
bestond nog niet: de draagkracht werd in deze periode vooral afgemeten aan de hand van zichtbare
verplichtingen. Gogel maakte daarbij onderscheid tussen noodzakelijke bezittingen en de hogere belaste
luxegoederen.
Om de zwakkere in de Nederlande samenleving te kunnen ontzien, ontstond de roep tot afschaffing van
accijnzen op de eerste levensbehoeften. Toch verdwenen niet alle accijnzen: het stelsel van Gogel
bestond dan ook uit een mix van directe belastingen (grondbelasting, patenrechten en personele
belastingen) en indirecte belastingen (accijnzen op bepaalde levensmiddelen).
Het onderscheid tussen directe en indirecte belastingen wordt tegenwoordig als volgt geschetst:
Directe belastingen zijn belastingen op inkomen, winst en vermogen. Deze belastingen draagt u zelf af
aan de Belastingdienst. Een voorbeeld hiervan is de inkomstenbelasting. Indirecte belastingen worden
door een ander aan de Belastingdienst afgedragen. Die belasting is verwerkt in de prijs van de goederen
en diensten. Daarom heet deze belasting ook wel kostprijsverhogende belasting. Accijns is een
voorbeeld van een indirecte belasting.
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden
Willem I bouwde voort op het idee dat Gogel had. De belangrijkste wijziging die Willem I wilde
doorvoeren was een verschuiving van de bestaande indirecte belastingen naar nieuwe, directe
belastingen. Onder druk van de liberale partij, die hoge accijnzen niet konden rijmen met haar
beginselen, bestond het voornamen om de accijns op consumptiegoederen af te schaffen. De gedachte
was dat een rechtsvaardiger belastingstelsel gericht moest zijn op het belasten van vermogensbezit,
gecombineerd met een heffing over de inkomsten uit arbeid. De discussie over de gewenste balans
tussen de druk van de directe en de indirecte belastingen duurt tot op heden voort.
Vanaf 1870 werden de accijnzen afgeschaft. Vanaf dat moment verschoof het fiscale zwaartepunt in
Nederland naar het belasten van inkomsten, winst en vermogen. Veel mensen zien minister Pierson als
de grondlegger van onze inkomstenbelasting. De rode draad van het door gem ontworpen
belastingstelsel was neergelegd in twee wetten: Wet Vermogensbelasting 1892 was bedoeld om de
vermogensinkomsten te belasten terwijl het Besluit Bedrijfsbelastingen 1893 de daadwerkelijk genoten
arbeidsinkomsten en bedrijfswinsten zou moeten treffen.
Fictief bronnenstelsel
De door de minister Treub Wet Inkomstenbelasting 1914 introduceerde en zogenoemde synthetische
inkomstenbelasting in Nederland. In een dergelijk stelsel wordt het inkomen uit diverse
inkomensbronnen bij elkaar opgeteld, het totaal wordt vervolgens belast naar een uniform tarief. De
inkomstenbelasting werd voortaan in een heffingswet ondergebracht: het onderscheid tussen
bedrijfswinsten of vermogensinkomsten verviel daarmee.
Het reële stelsel van de Duitse bezetter
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft de Duitse bezetter in Nederland verschillende wetten
geïntroduceerd, waaronder een aantal fiscale wetten. Bij de totstandkoming van een wet zijn in
Nederland zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer betrokken. Dergelijke democratische
waarborgen golden echter niet tijdens de bezettingsjaren.
Het door de Duitse bezetter ingevoerde Besluit Inkomstenbelasting 1941 betekent een einde van het
bronnenfictiestelsel: voortaan wordt ook in Nederland het reële inkomen belast. De in het Besluit
neergelede bronnentheorie vormt nu ook nog de basis van grote delen van onze Wet Inkomstenbelasting
2001. De bronnentheorie gaat uit van de gedachte dat een voordeel alleen als inkomen belast kan worden
als het afkomstig is uit een permanente bron. Alleen de inkomsten uit de bron worden belast, de met de
bron behaalde opbrengsten blijven buiten de heffing. Vaak wordt daarbij het voorbeeld van een boom