Literatuur samenvatting CLL 1.2 A Cellen, weefsels, immunologie
Bastiaansen: H1: t/m 1.6
Kenmerken van leven: metabolisme (katabolisme en anabolisme), groei, voortplanting,
adaptatie, prikkelbaarheid, prikkelverwerking en beweging. De animale functies (adaptatie,
prikkelbaarheid en prikkelverwerking) zijn er om te kunnen reageren op plotselinge
veranderingen van de omgeving. De overige, vegetatieve functies, zorgen ervoor dat groei,
ontwikkeling en het voortbestaan van een soort mogelijk is.
Homeostase is het constant houden van het inwendige milieu. Homeostase wordt gebruikt
om de vochtbalans, de elektrolytenbalans (mineralen/zouten) en de regulatie van de pH
contant te houden. Mensen bestaan voor een groot deel uit water (+-70%) en verliest het
water door verschillende manier en moet dus worden aangevuld. Baby’s hebben een
snellere ‘waterverversing’, de kans op uitdroging is bij baby’s dus hoger. Arterieel bloed
heeft een pH tussen 7,35 en 7,45. De pH wordt gereguleerd door pH-buffers (kunnen H+
afgeven of binden, dus zuur of base, zoals fosfaat, bicarbonaat, plasma-eiwitten en
hemoglobine), ademhaling en urineproductie.
In mitochondriën wordt ATP gemaakt door de aerobe of anaerobe verbranding. Aerobe
verbranding wordt brandstof samen met zuurstof omgezet tot koolstofdioxide en water.
Hier komt energie vrij. Anaerobe verbranding verloopt zonder zuurstof. Er komt minder
energie vrij (2 ATP i.p.v. 38 ATP) daarnaast komt melkzuur vrij. In de stofwisseling van
koolhydraten en vetten komt hetzelfde product voor, namelijk acetylco-enzym-CoA (acytyl-
CoA).
Kleine moleculen worden getransporteerd d.m.v. passief transport of actief transport. Voor
passief transport is geen ATP nodig. Diffusie, osmose en filtratie zijn vormen van passief
transport. Bij diffusie verdelen deeltjes zich van een hoge concentratie naar een lage
concentratie. De snelheid van diffusie hangt af van temperatuur, molecuulmassa,
concentratieverschil, diffusieoppervlak en de afstand. Er zijn maar weinig stoffen die zomaar
over het celmembraan kunnen diffunderen, CO2, O2 en ureum kunnen dit wel. Voor andere
stoffen zijn er carriers, dit zijn membraaneiwitten die specifieke stoffen over het
celmembraan kunnen laten diffunderen zonder daarvoor energie nodig te hebben.
Osmose is de diffusie van water. Er is dan een semi-permeabel membraan waar water wel
doorheen kan en de deeltjes niet. Om toch de concentraties aan beide zijden gelijk te
houden verplaatst het water zich. Transport van water over het membraan van de
capillairen wordt bepaald door het verschil in eiwitconcentratie (alleen eiwitten kunnen niet
door de capillairen heen) binnen en buiten de bloedbaan: de colloïd-osmotische druk.
Transport van water over het celmembraan wordt vooral bepaald door een verschil in
zoutconcentratie binnen en buiten de cel: de kristalloïd-osmotische druk. In het bloed heerst
er een osmotische waarde van 0,9% NaCl, iso-osmotisch ten opzichte van de erytrocyten.
Wanneer erytrocyten (rode bloedcellen) in een hyperosmotisch milieu bevinden,
verschrompelen ze. Als erytrocyten in een hypo-osmotisch milieu bevinden, treedt er
hemolyse op (knappen van de cel).
Filtratie is het proces waarbij water met opgeloste stoffen zich over een wand verplaatst. De
drijvende kracht achter filtratie is de hydrostatische druk (de druk die door het water wordt
uitgevoerd).