Inhoud
Cellen en weefsels ..............................................................................................................................2
Huid....................................................................................................................................................7
Bloed en bloedvatenstelsel ............................................................................................................... 11
ademhalingsstelsel ........................................................................................................................... 21
urinewegstelsel................................................................................................................................. 24
zenuwstelsel ..................................................................................................................................... 27
zintuigen........................................................................................................................................... 31
hormoonstelsel ................................................................................................................................. 34
spijsverteringstelsel .......................................................................................................................... 38
Bewegingsstelsel............................................................................................................................... 45
voortplanting en voortplantingsstelsel .............................................................................................. 51
,Cellen en weefsels
• De professional legt in eigen woorden de verbranding in een cel uit en maakt
hierbij onderscheid tussen aerobe en anaerobe verbranding van vetten, eiwitten
en koolhydraten.
Metabolisme → het vermogen om bepaalde stoffen om te zetten in andere stoffen met als doel
arbeid te verrichten
Bestaat uit katabolisme en anabolisme
Anabolisme → alle opbouw reacties in het lichaam, denk aan de opbouw van cellen, weefsels en
organen
Katabolisme→ het uiteenvallen van grote moleculen naar kleine moleculen/alle afbraak reacties in
het lichaam, denk aan de verbranding in een cel
Brandstoffen van het lichaam→ eiwitten, vetten en koolhydraten
Animale functies→ stelt het lichaam in staat te reageren op plotselinge veranderingen van de
omgeving, zoals prikkelbaarheid, prikkelverwerking en beweging
Vegetatieve functies→ zorgen door middel van de opname van zuurstof, voedingsstoffen
celwisseling, uitscheiding voor groei en ontwikkeling. Zorgt voor het voortbestaan van een individu
en de soort.
Weefsel→ een groep cellen met dezelfde vorm en functie
Orgaan→ een groep samenwerkende weefsels die samenwerken om een functie uit te oefenen
Orgaanstelsel→ groep samenwerkende organen die samen een bepaalde functie uit voeren
Homeostase → het constant houden van het inwendige milieu van het lichaam.
Actief membraantransport → eiwitten werken als een pomp om stoffen van een lage concentratie
naar een hoge concentratie te vervoeren. De functie van deze eiwitten zijn receptoren voor signalen
van andere cellen, ummunologische identiteit aan cel geven en een functie als enzym in reacties
Passief transport → door diffusie of osmose zonder gebruik van ATP
Diffusie → stoffen verplaatsen zich van een plek met hoge concentratie, naar lage concentratie zoals
gaswisseling in de longen (vragen: wat is difussie, waar is difussie van afhankelijk)
Osmose → De diffusie van water door een semipermeabel membraan. Deeltjes kunnen zich niet
verplaatsen, dus verplaatst water zich om de verhouding gelijk te krijgen.
Respiratoire acidose→ komt voor bij patiënten met ademhalingsproblemen, het bloed bevat door
hypoventilatie teveel koolstofdioxide
Respiratoire alkalose → het gevolg van hyperventileren, waarbij er te veel koolstofdioxide
uitgeademd wordt.
Metabole acidose → zuurgraad in het bloed is te laag, waardoor verzuring van het lichaam optreed.
Vaak een hoge ademhaling om de pH te corrigeren
Metabole alkalose → treed op bij het verlies van zure stoffen, waardoor het bloed te basisch wordt.
Denk aan overgeven of veel plassen.
secretie → het afscheiden van stoffen
Absorptie → het opnemen van stoffen
Excretie → het uitscheiden van stoffen
fagocytose → actief transport waarbij een cel een andere cel omsluit, waarna deze onschadelijke
gemaakt wordt. Wat overblijft wordt weer “uitgepoept” (exocytose)
, De professional legt de opbouw van een cel in eigen woorden uit en onderscheidt
de volgende belangrijke onderdelen: celkern, celmembraan, kernmembraan,
golgiapparaat, mitochondriën en lysosoom.
Anatomie cel:
- celkern
- celmembraan
- kernmembraan
- mitochondriën
- ribosomen
- endoplasmatisch reticulum
- glad ER
- ruw ER
- golgiapparaat
- lysosomen
Functie organellen:
celkern → hier ligt het genetisch materiaal opgeslgaen in de vorm van DNA
Celmembraan → bestaat uit twee lagen met fosfolipiden (vettige stof dat zorgt voor waterafstotend
membraan)
Eiwitten steken door het membraan, met als functie:
1. immunologische identiteit, aangeven dat de cel lichaamseigen is.
2. receptoren, herkenen van berichten
3. enzymen, voor het versnellen van chemische reacties
4. transport eiwitten, die stoffen door het membraan kunnen vervoeren
Kernmembraan →
mitochondriën → Energiefabriek van de cel, hier wordt de stof ATP gemaakt
Ribosomen → aanmaak van eiwitten. Het RNA (kopie DNA) wordt gebruikt om aminozuren aan
elkaar te knopen tot een eiwit
endoplasmatisch reticulum:
Glad ER → maakt lipiden, zoals fosfolipiden voor plasmamembraan, en steroïdhormonen
ruw ER → Verzameld eiwitten voor een functie buiten de cel, deze eiwitten gaan naar het
golgiapparaat
golgi-apparaat → Krijgt eiwitten van het ruw ER. Hier wordt het omgezet in blaasjes (scretoire
granula), wanneer het nodig is smelten deze met eiwit gevulde blaasjes samen met het celmembraan
en komt de inhoud van de blaasjes buiten de cel.
Lysosomen → ontstaat uit het golgi-apparaat, met een type secretoire granula waarin eiwitten zitten
die grote molecule kunnen opbreken. Wat zorgt voor de intercellulaire vertering van
macromoleculen. Veel te vinden in afweercellen.
De mitose is een type celdeling, waarbij nieuwe dochtercellen ontstaan, die gelijk aan de moedercel
en die weer in staat om zich verder te delen.
Vraag: hoe vindt de aanmaak van eicellen plaats in de cel/eiwitsynthese
, • De professional legt in eigen woorden het doel en de werking van de vier weefseltypen uit:
spier-, dek-, steun- en zenuwweefsel.
Epitheelweefsel (dekweefsel)
- Het weefsel dat het lichaam van buiten en binnen bedekt, zoals de huid, slijmvliezen (in mond en
darmen) en de klieren
- Epitheel heeft geen bloedvaten, alle voedingsstoffen en afvalstoffen worden dmv diffusie
uitgewisseld in de haarvaten
Er zijn twee soorten epitheelweefsel te onderscheiden:
Eenlagig (1 cellaag dik)
Bestaande uit:
- plaveiselcel epitheel → platte cellen, geschikt voor doorlaten van vloeistoffen en gassen door
diffusie.
- Kubisch epitheel → kubusvormige cellen, goed voor secretie (afscheiden, absorptie (opnemen) en
excretie (uitscheiden)
- Cilinder epitheel→ rechthoekige cellen die de binnenwand van een orgaan bekleden.
Onderdeel hiervan is trilhaarepitheel
Meerlagig (2 cellagen dik)
Eigenschappen van meerlagig epitheel:
- cellen blijven continu delen, waardoor de laag continu wordt vernieuwd
- Meerlagig plaveiselcelepitheel
Bindweefsel
Bestaat altijd uit 3 componenten:
- cellen
- vezels
- extracellulaire substanties (matrix)
Bindweefsel is wel doorbloed
Verschillende bindweefselcellen zijn:
fibroblasten → maken vezels en matrix, hebben een belangrijke rol bij het herstellen van weefsel na
beschadiging.
Bevat granulatieweefsel, wat belangrijk is voor wondgenezing.
Vetcellen → bevatten vet, zitten meestal in vetweefsel
Macrofagen → deel van afweersysteem, waarbij ze indringers of afval kunnen fagocyteren
Leukocyten → onderdeel van afweersysteem, zitten bij ontstekingen in het bindweefsel.
Plasmacellen → onderdeel van afweersysteem, zitten alleen in het bindweefsel bij ontstekingen,
waarbij het antistoffen aanmaakt wat bacteriën kapot maakt
Mestcellen → onderdeel van afweer, dat thuishoort in het bindweefsel. Komt voornamelijk voor in
losmazig bindweefsel
Twee typen vezels:
collagene vezels → zorgt voor stevigheid, te vinden in botten, kraakbeen en tanden. Zorgt voor
stevigheid van de bloedvaten en huid
Elastische vezels → zorgen voor elasticiteit, komen voor in bloedvaten voor elasticiteit. Ook in de
huid, zorgt voor bewegelijkheid van de huid.