Biologie Hoofdstuk 6, Ecologie vwo 4
6.1 Een ecoloog aan het werk
Ecologie = Studie over alle relaties tussen organismen en hun milieu.
Biotische factoren invloeden afkomstig van de levende natuur.
- Op elkaar: soortgenoten, predatoren, prooidieren en ziekteverwekkers.
- Op de levenloze natuur: ecosystemengineers (dieren die invloed uit oefenen op de
abiotische factoren).
Abiotische factoren invloeden afkomstig van de levenloze natuur.
- Voor landorganismen bijvoorbeeld klimaat (temperatuur, licht, wind en neerslag) en
bodemgesteldheid.
- Voor waterorganismen bijvoorbeeld temperatuur, zuurstofgehalte, zoutgehalte, licht
en stroming.
Ecosysteem is een begrensde eenheid bijvoorbeeld een sloot of plas. Een biotoop zijn de
gezamenlijke abiotische factoren van een ecosysteem.
Er zijn drie mogelijke ontwikkelingen in een ecosysteem:
- Een evenwicht: schommeling van aantallen van de verschillende populaties rond een
bepaalde waarde.
- Twee evenwichten: heen en weer gaan tussen twee min of meer stabiele situaties,
met twee verschillende kantelpunten van de een naar de ander en terug.
- Chaos: een ongeordend en onvoorspelbaar verloop van de aantallen in de
verschillende populaties.
6.2 De organisatieniveaus van de ecologie
De aarde bestaat uit verschillende organisatieniveaus
Emergente eigenschap:
Er ontstaat op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap die er op een lager
niveau niet is.
Biosfeer/systeemaarde het gedeelte van de aarde en de atmosfeer dat door de
organismen wordt bewoond.
- Komen grote gebieden in voor waarin het klimaat groot bepalend is voor de soorten
organismen die daar kunnen leven. Voorbeeld: tropische regenwouden, woestijnen
en toendra’s.
- Emergente eigenschap op dit niveau is de samenstelling van de dampkring.
Ecosysteem een min of meer begrensd deel van de biosfeer, zoals een duingebied.
- Elk ecosysteem heeft zijn eigen kenmerkende biotische en abiotische factoren. -
Emergente eigenschap op dit niveau zijn biodiversiteit, stof- en energiestromen en
relaties tussen populaties.
Levensgemeenschap verzameling van alle organismen die in het ecosysteem leven.
, Populatie een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die samen een
voortplantingsgemeenschap vormen.
- Een emergente eigenschap op dit niveau is dichtheid, geslachtsverhouding,
geboortecijfer en sterftecijfer.
Individu Een enkel organisme
- Een emergente eigenschap op dit niveau is leeftijd, geslacht, kleur, voeding, gewicht
en grootte.
Molecuul Kleinste deeltjes van de biologie, een belangrijk molecuul is DNA.
- DNA in de bodem geeft informatie over de daar levende organismen.
Genoom de verzameling van alle verschillende DNA-moleculen. (ecogenomica)
6.3 Individuen
Tolerantie het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotisch factor te
verdragen.
Beperkende factor de abiotische factor die de uiterste waarde (tolerantiegrens) levert.
Verspreidingsgebied (areaal) het gebied op aarde waar individuen van een bepaalde soort
voorkomen.
- Soorten met een grote tolerantie hebben een groot verspreidingsgebied.
Een optimumkromme (= Een
kromme curve waarbij het
verband tussen een factor en een
activiteit is uitgezet) voor een
abiotische factor geeft weer:
- De tolerantiegrenzen (het
minimum en het
maximum)
- Het tolerantiegebied (het
traject tussen minimum en
maximum)
- Het optimum (de meest
gunstige waarde)
Klimaat combinatie van verschillende abiotische factoren zoals temperatuur, licht, wind
en water.
- Macroklimaat als in grote gebieden waarbinnen (vrijwel) hetzelfde klimaat heerst.
In een gebied met hetzelfde macroklimaat kunnen echter op verschillende plaatsen
grote verschillen bestaan in temperatuur, licht, wind en neerslag. Elk plekje van een
ecosysteem heeft zijn eigen microklimaat
- Microklimaat klimaat op een kleinere schaal; boomstam, top van een boom