ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
HOOFDSTUK 1 HET TERREIN VAN DE ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
WAT IS ONTWIKKELING?
Ontwikkeling komt van het woord ontwikkelen, ook wel ontplooien, ontvouwen,
onthullen. Het gaat dus om iets wat ‘verhuld’ is en laag voor laag zichtbaar wordt. Het is
een proces, een reeks toestanden, dat stapsgewijs en op vaste volgorde wordt
doorlopen.
Ontwikkeling wordt ook geassocieerd met rijping; verandering en vooruitgang van klein
en eenvoudig naar groot en complex.
Maar rijping alleen omvat de mogelijkheden van een mens niet. Minstens net zo
belangrijk is natuurlijk leren; het verwerven van kennis en vaardigheden op basis van
ervaring.
Ontwikkeling wordt opgevat als een reeks progressieve veranderingen die tot hogere
niveaus van differentiatie en functioneren leiden.
De twee ontwikkelingsmechanismen zijn:
Rijping (nature)
Leren (nurture)
Alle erfelijke
factoren
Nature (informatie in
genen en
chromosomen)
Ontwikkeling door:
alle invloeden van
Nurture de
omgevingsfactoren
Nativisten: aanhangers nature, hechten meer belang aan algemene biologische
processen. Freud en Piaget zijn nativisten, ze zien ontwikkeling als een proces dat
sprongsgewijs verloopt. Ze onderscheiden leeftijdsfasen of stadia.
Omgevingspsychologen: aanhangers nurture, zien ontwikkeling als een continu proces
dat onder invloed van verschillende omgevingsinvloeden juist tot individuele verschillen
leidt.
KIND EN JEUGDAFBAKENING
Levensfasen/ontwikkelingsperioden:
Babyperiode (0-12 maanden): hoog ontwikkelingstempo, afhankelijk, eerste
gehechtheidsrelatie
Peuterperiode (1-4 jaar): ondernemend, taalontwikkeling, egocentrisme
, Kleuterperiode (4-6 jaar): meer op andere kinderen gericht, rijke fantasie,
spelend leren
Schoolperiode (6-12 jaar): cognitieve ontwikkeling, meer sociale contacten
Adolescentie (12-18 jaar): puberteit, ontwikkeling seksualiteit en identiteit
Voor de 19e eeuw werden kinderen niet als aparte groep met specifieke behoeften en
mogelijkheden gezien, ze kregen te maken met alle facetten van het leven en ook het
onderwijs was niet leeftijdsgebonden.
HISTORISCH ASPECT
De eerste en belangrijke wetenschappers die zich voor kinderen gingen
interesseren:
John Locke (1632-1704): tabula rasa, voorloper behaviorisme, elk kind is als
een onbeschreven blad, kinderen moesten hun slechte gewoonten afleren,
opvoeding was erg belangrijk.
Jean Jacques Rousseau (1712-1778): onbedorven kind, geloofde in de
goedheid van de mens, kinderen hebben ruimte, respect en stimulans nodig, kind
wil greep op realiteit, kinderen moeten vrijgelaten worden.
Charles Darwin (1802-1882): deed het eerste ‘onderzoek’ naar kinderen, niet
echt wetenschappelijk, maar zorgde voor belangstelling voor de ontwikkeling van
kinderen.
Sigmund Freud (1856-1939): was de grondlegger van de psychoanalyse; Es,
Ich en Uber-ich en de psychoseksuele stadia
VERKLAREDN ONDERZOEK
Methoden om gegevens van kinderen te verzamelen:
Observatie: vooral bij kleine kinderen van belang, zo onopvallend mogelijk. Soms
door video-opnames.
Interviews en vragenlijsten: open interviews, gesloten interview. Nadeel
vragenlijst is taalvaardigheid kind en antwoorden zijn niet altijd objectief.
Methoden om ontwikkeling te meten:
Dwarsdoorsnede onderzoek: vergelijkt meetresultaten van groepen kinderen van
verschillende leeftijden op een specifiek moment.
Voordeel: snel en goedkoop
Nadeel: bij groot leeftijdsverschillen verwarring over ontwikkelingseffect en
cohorteffect terwijl het om een generatieverschil gaat. Geen individuele
ontwikkeling te traceren.
Longitudinaal onderzoek: het meten van gedrag van kinderen op een bepaald
tijdstip wordt na verloop van tijd herhaald
Voordeel: individuele ontwikkeling kan worden gemeten en generatie effecten
blijven uit
Nadeel: kostbaar en tijdrovend. Uitval personen. Belangstelling voor onderwerp
en relevantie onderzoek kan achterhaald raken.
Open interview: interview met gestuurde, open vragen.
Gestructureerd interview: interview met gesloten vragen in een bepaalde volgorde.
, Cohort: groep mensen met zelfde geboortejaar
Cohort effect: de invloed die specifieke, tijdgebonden maatschappelijke gebeurtenissen
op een cohort kunnen hebben.
Verklarend onderzoek: het aantonen van een samenhang tussen 2 factoren
(correlatie) waarbij de ene factor oorzaak is en de ander gevolg.
HOOFDSTUK 2 ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE THEORIEEN
FREUD
Ontwikkelingspsychologische theorieën Freud:
Id: heeft als enig doel bevrediging van (goeddeels) seksuele driften
Ego: Wil de driften beteugelen. Het vertegenwoordigt het realistische element in
persoonlijkheid en buigt driften om in acceptabel gedrag.
Super Ego: Innerlijke rechter, morele standaard of het geweten.
Psychoseksuele ontwikkelingsstadia Freud:
1. Orale fase 0 tot 1 jaar: mond is erogene zone. Het Id is aanwezig en er bestaat een
sterke orale behoefte die de baby wil bevredigen.
2. Anale fase 1 tot 3 jaar: anus is erogene zone. Het ego komt in actie wanneer het
kind aan de wens van de ouders om zindelijk te worden tegemoetkomt.
3. Fallische fase 3 tot 6 jaar: genitale gebied is erogene zone. Kinderen voelen zich
aangetrokken tot de ouder van het andere geslacht en zien ouder van hetzelfde
geslacht als vijandig (Oedipuscomplex). Het ego komt tot ontwikkeling wanneer het
kind zich identificeert met de ouder en diens morele waarden.
4. Latentiefase 6 tot 12 jaar: kind onderdrukt of kanaliseert de seksualiteit. Stilte
voor storm pubertijd. Kind gebruikt de ruimte en tijd om zich in sociaal en cognitief
gebied te ontwikkelen.
5. Genitale fase 12 tot heden: genitale zone wordt door lichamelijke veranderingen
een centrum van erotische genoegens. De puberteit begint en de puber gaat op een
seksuele verkenningstocht.
PIAGET
Cognitieve ontwikkelingsmodel Piaget:
Uitgangspunt is dat gedrag een weerspiegeling is van het denk, -en kennisniveau.
Intelligentie is levensfunctie die mensen in staat stelt zich aan te passen aan hun
omgeving. Piaget hield zich bezig met de ontwikkeling van het denken en
probleemoplossend vermogen.
Sociale cognitie: het denken over gevoelens, gedachten en intenties van anderen.
Bouwstenen zijn volgens hem schema’s ofwel cognitieve structuren:
Functie van intelligente schema’s: het organiseren van de beschikbare schema’s in
samenhangende complexere systemen of kennisgebieden. Schema’s kunnen verwijzen
naar handelingen en gedachten en zijn flexibel. Ze worden aangepast en uitgebreid door
toenemende ervaring en rijping.
Assimilatie: de nieuwe ervaring wordt binnen een bestaand schema ingepast.