GLOSSARIUM
CULTUURGESCHIEDENIS
1. ‘Feitjes’: het idee dat symbolische objecten (bv. kunst) slechts
concepten zijn waarop macht wordt geprojecteerd.
2. ‘Sprookjes’: het idee dat individuen door externe krachten (bv.
economie of gender) worden gedomineerd zonder zich hiervan bewust
te zijn.
3. Agency: de mogelijkheid van een individu/groep om zelfstandig te
denken en te handelen; het idee dat het individu over autonomie en
vrije wil beschikt die bepalend is voor het gedrag. Ook niet
gerepresenteerde groepen hebben agency. Agency zorgt ervoor dat
mensen subjecten (en niet objecten!) zijn in de geschiedenis, die actief
deelnemen aan het vormen van cultuur zelf.
4. Artefact: meestal een simpel object dat menselijk vakmanschap of
aanpassing vertoont, waardoor het zich onderscheid van een natuurlijk
object. Het is vaak een object dat is overgebleven uit een bepaalde
periode. Het is een overgebleven, materieel spoor van een cultuur.
5. Aura: hetgeen in een kunstwerk dat ‘aanwezigheid’ bevat; de aura is
precies hetgeen wat niet gereproduceerd kan worden in een kunstwerk:
zijn oorspronkelijke aanwezigheid in tijd en ruimte.
6. Begrippengeschiedenis: stroming van geschiedenis die zich
bezighoudt met de evolutie van concepten, ideeën en waarden. Er
wordt gesteld dat historische reflectie moet beginnen met het begrijpen
van historisch afhankelijke culturele waarden en praktijken in hun eigen
context in de loop van de tijd, i.p.v. ze te zien als niet-veranderende
ideologieën of processen. Begrippen zijn veranderlijk en hebben dus
zelf ook een geschiedenis.
7. Bildung: het 19e-eeuwse ideaal waarin men dacht dat de mens zichzelf
zou kunnen ontplooien tot een betere versie van zichzelf (kritiek kwam
in de 20e eeuw vanuit het modernisme).
8. Biologisch essentialisme: het idee dat de vrouw inferieur is aan de
man omdat ze minder sterk of intelligent zou zijn.
9. Bricolage: het uiteen halen van mythes tot aan de bouwstenen, om
deze vervolgens weer in elkaar te zetten om een structuur aan te
brengen.
10. Collectief geheugen: het geheugen van een groep, het individuele
geheugen overstijgend. De kijk van het individu op het verleden is sterk
verbonden met het groepsbewustzijn.
,11. Collectieve representatie: een gemeenschappelijk geformuleerde
identiteit met een zelfstandige functie binnen een cultuur die het
individu overstijgt, zichtbaar in rituelen en conventies.
12. Connotatie: de tweede betekenislaag, verwijzend naar de
toeschouwer en afhankelijk van zijn/haar kennis van de culturele
context (deze betekenistoekenning is mode- en statusgevoelig en dus
geen natuurlijk gegeven).
13. Cultureel framework: de waardesystemen, mythen, tradities en
symbolen binnen een cultuur.
14. Culturele hegemonie: de dominantie van de cultuur van de
heersende klasse in de samenleving, die leidt tot rechtvaardiging van
de sociale, politieke en economische status quo, alsof deze
vanzelfsprekend en onvermijdelijk is. Op deze manier wordt de status
quo in stand gehouden, wordt zelfs als normaal gezien, en houdt het de
macht van de heersende klasse over de subaltern in stand.
15. Culturele maatschappij: een verzameling van alle culturele
activiteiten; de handelende personen, de cultuurproductie en de manier
waarop culturele objecten worden ingezet.
16. Cultuur: het totaal aan collectieve representaties dat hoort bij een
bepaalde samenleving.
17. Cultuurrelativisme: het idee dat men cultuurverschijnselen (bv.
normen en waarden) begrijpt vanuit de cultuur waarin ze zijn ontstaan,
omdat normen en waarden niet universeel zijn. Bij het
cultuurrelativisme bestaat er geen hiërarchie in culturen; de een is niet
superieur aan de ander.
18. De great divide theory: door Gutenbergs uitvinding van de
boekdrukkunst in de 16e eeuw werden culturen van de Renaissance en
de Verlichting in toenemende mate gefocust op het zichtvermogen
(‘zien is geloven’) dit leidde tot visuele hegemonie.
19. Denotatie: de eerste betekenislaag, de fysieke realiteit van wat er
bedoeld wordt.
20. Différance: onderscheidend vermogen in taal (bv. rood is rood
omdat we weten dat het niet oranje, blauw of geel is).
21. Discours: begrip bedacht door Lacan, gepopulariseerd door
Foucault als: de gecodeerde manier van spreken voer cultuur binnen
een samenleving (de wijze van spreken over iets), waarbinnen
machtsstructuren worden aangelegd. Het gaat er niet om wat het
discours betekend (dus of het waar is), maar hoe het discours wordt
ingezet. (Bijv. discours stelt dat vrouwen van nature gemaakt zijn voor
het thuisleven ingezet om de macht van mannen boven vrouwen in
stand te houden). Discoursen kunnen leiden tot de constructie van de
werkelijkheid.
, 22. Drievoudige functionaliteit van cultuur: productie, mediatie en
receptie van cultuur functioneren alle drie op een actieve manier.
23. École des Annales: Deze geschiedenisstroming begon met de
oprichting van het tijdschrift Annales de l’histoire économique et
sociale in 1929 door Febvre en Bloch. Zij vonden de geschiedschrijving
opnieuw uit na WO1 een totale geschiedenis, niet alleen gericht op
de belangrijke gebeurtenissen en actoren.
24. Emic: onderzoek van binnenuit de sociale groep, vanuit het
perspectief van het onderwerp.
25. Épistème: het geheel aan kennis en wetenschap in een bepaalde
periode, een conceptueel kader voor de mensen uit die tijd. Het zijn de
soort van ongeschreven regels in de samenleving.
26. Etic: onderzoek van buiten de sociale groep, vanuit het perspectief
van de buitenstaander.
27. Geist: het zelfbewustzijn van een volk, een bewustzijn van zichzelf
en van de wereld waarin zij leven. De Geist staat buiten de individuen,
wordt niet door hen bepaald maar bepaald hen juist (heeft invloed op
hen).
28. Genderstudies: een onderdeel van de sociale wetenschappen dat
zich bezighoudt met het onderscheid tussen de twee geslachten en de
invloed daarvan op de taal, de maatschappij en de wetenschap
29. Hedonisme: leer die stelt dat genot het hoogste levensdoel is, de
mens dient hiernaar te streven (te maken met eros).
30. Hermeneutiek: de theorie van interpretatie; bezig zijn met de
manier waarop teksten worden geïnterpreteerd en vertolkt.
31. Het onderbewuste: de verzameling van intuïtieve mechanismen
en geestelijke processen (zoals emoties of gevoelens) die gedrag
beïnvloeden en waar we geen direct besef van hebben.
32. Heteroglossia: de co-existentie van verschillende variëteiten
binnen één taal, voortkomend uit verschillende standpunten in de
wereld (bv. verschil in taal tussen jong-oud, rijk-arm).
33. Historicisme: het idee dat bepaalde concepten en ideeën slechts
kunnen worden begrepen binnen hun specifieke tijdperk (breekt met
een teleologische interpretatie van de ontwikkeling van beschavingen).
34. Historisch materialisme: de leer dat bij menselijke ervaringen in
het sociale en politieke domein altijd de materiële situatie van deze
mens moet worden meegenomen in de analyse.
35. Holisme: de nadruk op het samenhangende geheel in plaats van
nadruk op de verschillende losstaande delen (belangrijk in definitie
cultuur).
36. Homosocialiteit: het feit dat mensen toegestaan zijn om
homoseksueel te zijn in de privésfeer (thuis, bij vrienden), maar dat het
niet altijd geaccepteerd is in de publieke sfeer (kantoor, voetbalveld).