Werkgroepopgaven Europese
rechtsgeschiedenis
Deadline inleiding: 12 april 10:00
Deadline eerste versie: 3 mei 10:00
Deadline eindversie: 27 mei 15:00
Week 1 – Natuurrecht en codificatie/introductie tot de
bron en onderwerp
LZ geven in het hoofdstuk een definitie van codificatie. In dit verband
noemen zij drie wezenlijke kenmerken van codificatie. Vervolgens
bespreken zij elk van de drie kenmerken afzonderlijk, met name met
betrekking tot de verhouding tussen de rechter en de wetgever.
1. Noem de drie kenmerken van codificatie en problematiseer elk
van deze drie kenmerken.
- De overheid, die gezag uitoefent over haar onderdanen; probleem:
codificatie is niet denkbaar in een samenleving die (nog) geen
overheid kent.
- Op schrift gesteld recht; probleem: een ongeschreven codificatie is
dus niet mogelijk. Terwijl elke codificatie een daad van wetgeving is,
is niet elke wetgevingsactiviteit een codificatie. Zo wordt de
vaststelling van de rijksbegroting, een regeling van overgangsrecht,
de vervanging van één wetsartikel door een ander niet met het
woord codificatie aangeduid. Ook gewoonterecht zou geen betekenis
meer hebben.
- De volledigheid van dat recht, die bewerkstelligd wordt door het
machtswoord van de overheid, dat aan dat recht exclusieve gelding
verleent. Probleem: geschreven rechtsregels moet evenals iedere
andere gesproken of geschreven tekst worden uitgelegd
(geïnterpreteerd). Pas door de uitleg verkrijgt een tekst betekenis of
zin dus wat betekent dit voor de machtsverhouding tussen de
wetgever en de rechter. Goed
In het tweede hoofdstuk verbinden LZ de idee van codificatie met de
juridische traditie van het natuurrecht. Deze traditie gaat terug tot de
Oudheid. In iedere periode van de geschiedenis heeft het natuurrecht een
andere betekenis en functie, die verband houden met de specifieke
omstandigheden van die tijd. Zo benadrukken Amerikaanse
revolutionairen zoals Thomas Paine in de 18e eeuw bijvoorbeeld een
natuurlijk recht op vrijheid, verbonden met een natuurlijk recht op
opstand. Toch wordt het natuurrecht veelal gezien als onafhankelijk van
plaats en tijd, d.w.z. als altijd en overal (universeel) geldend.
2. Bespreek het natuurrecht in één van onderstaande historische
periodes, en geef aan hoe dit verschilt van het natuurrecht in een
,andere (eerdere of latere) periode. De periodes in kwestie zijn:
Oudheid, Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd.
In de Middeleeuwen hield het natuurrecht een sterk verband met de kerk.
Het wetboek van Justiniaus stond daarom in de Middeleeuwen ook bekend
als het Corpus Iuris Civilis. Aan een zelfstandige, slechts op rationele
grondslag gebaseerde bestudering van het privaatrecht bestond sindsdien
ook geen behoefte meer omdat het rationele recht werd geacht in de
Corpus Iuris Civilis te zijn vastgesteld. Het natuurrecht werd ook alleen in
verband met het kerkelijke recht onderwezen. Dit terwijl ze in de Oudheid
meer van mening waren dat het natuurrecht onafhankelijk is van opinies
(en dus ook van de kerk?). Er werd een onderscheid gemaakt tussen
regels die voor iedereen golden (ius gentium) en regels die alleen binnen
een specifiek inheemse origine golden (ius civile). Goed
Op verschillende manieren draagt het natuurrechts denken bij aan het
streven naar codificaties in de 18e en 19e eeuw. Met name het natuurrecht
van de Verlichting heeft een belangrijke impuls gegeven aan de
codificatiegedachte. Toch is het natuurrecht van de Verlichting niet
eenduidig. Twee 18e-eeuwse Franse filosofen met uiteenlopende
opvattingen over het natuurrecht, die toch beiden op hun eigenwijze van
belang voor de codificatiegedachte zijn, zijn Montesquieu en Rousseau.
3. Beschrijf hoe het natuurrecht van de Verlichting heeft
bijgedragen aan de ontwikkeling van de moderne
codificatiegedachte, en geef hiervan een voorbeeld. Betrek hierin
zo mogelijk de kenmerken van een codificatie volgens LZ.
De verlichting riep op tot zelfstandig denken, waardoor menig verlichte
denken van het christendom afviel. De Verlichting had daarom op kerkelijk
gebied het ontstaan van het moderne heidendom tot gevolg en op
staatkundig gebied legde zij de grondslag voor de grote moderne
revoluties. Men ging de sociale en politieke realiteit toetsen aan het
natuurrechtelijke ideaal en zo kwamen zij tot inzicht dat er veel, zo niet
alles, te verbeteren viel. Hierdoor werd de overheid een minder belangrijk
kenmerk van codificatie? In de Verlichting wilde men een zo duidelijk en
volledig wetboek maken, dat de enige taak van de rechter was de wet
toepassen. De rechter was dus slechts een magistraat. Het volk moest het
recht scheppen en de rechter moest het recht toepassen.
Ter discussie
I. Vanwege de ruime interpretatievrijheid van de rechter en het
bestaan van open normen zijn moderne privaatrechtelijke
wetboeken zoals ons Burgerlijk Wetboek eigenlijk niet als
codificaties te beschouwen, dit in tegenstelling tot strafrechtelijke
codificaties als het Wetboek van Strafrecht.
II. De politieke omstandigheden van de late 18e eeuw zijn veel
belangrijker geweest voor het ontstaan van moderne codificaties
dan de theorie van het natuurrecht.
4. Lees de primaire bron en de passages in LZ die relevant zijn
voor de bestudering van deze bron, en kies op grond daarvan een
, voorlopig onderwerp voor het essay uit de onderwerpen die
hierboven zijn genoemd. Kijk vervolgens of er minstens één
wetenschappelijke bron over dit onderwerp te vinden is op de
website van de UB.
Onderwerpen:
I) Hugo de Groot als apologeet van het Nederlandse kolonialisme
II) Het idee van vrijheid in De vrije zee
III) Eigendom en eigendomsverkrijging in De vrije zee
IV) De regels voor het voeren van een rechtvaardigde oorlog
Ik kies ‘het idee van vrijheid in De vrije zee’.
https://www.historischnieuwsblad.nl/een-zee-van-vrijheid/
https://www.kb.nl/themas/geschiedenis-en-cultuur/nederlandse-
geschiedenis/mare-liberum-van-hugo-de-groot
Guus van Nifterik
Prof R. Lesaffer (hem vergelijken met Hugo de Groot of iets dergelijks).
Week 2 – Romeinsrecht/probleemstelling en inleiding
De bloeitijd van het Romeinse recht valt samen met de late Romeinse
republiek (tot 27 v.C.) en de vroege keizertijd (27 v. Chr.-circa250 na Chr.).
In de vroege republiek zijn de voornaamste rechtsbronnen de wet in
formele zin (lex) en edicten van individuele magistraten. Voor de
rechtsontwikkeling gedurende de republiek is van groot belang het edict
van de praetor. Dit was een magistraat (oftewel: ambtsdrager) die aan
burgers toestemming verleende of ontzegde om te procederen. Hij deed
dit door aan burgers rechtsmiddelen, de zogeheten ‘actiones’
(vorderingen), toe te kennen of te weigeren. In eerste instantie
distribueerde de praetor deze rechtsmiddelen op grond van wetten, zoals
de Wet der XII Tafelen. Op een gegeven moment ging de praetor echter
zelf recht vormen.
1. Beschrijf in eigen woorden hoe de distributie van
rechtsmiddelen door de praetor werkte, en hoe de praetor
bijdroeg aan de ontwikkeling van het recht.
De praetuur was een politieke ambt. De preator liet zijn kennis
aanvullen/zich bijstaan door beroepsjuristen. De preator vaardigde op
grond van zijn imperium edicten uit, waarin hij nu eens aan de verzoeker
een rechtsvordering toezegde, dan weer een actie weigerde, dan weer
herstel in de oude toestand beloofde. In beginsel golden de edicten voor
de tijd waarin de praetor die ze had uitgevaardigd het imperium had en
vervielen zij dus na één jaar, maar het werd al snel een vast gebruik dat
de opvolger de edicten van zijn voorganger ongewijzigd overnam en er
hoogstens nog nieuwe bepalingen aan toevoegde. Op deze manier droeg
de preator dus bij aan de ontwikkeling van het recht. Goed