Psychopathologie
H.1 Over klinische psychologie en ‘abnormaal’ gedrag
Basisdisciplines
Functieleer
Ontwikkelingspsychologie
Sociale psychologie
Persoonlijkheidspsychologie
Methodenleer
Klinische psychologie:
Het gebied van de psychologie dat zich bezighoudt met afwijkend, slecht-aangepast en
abnormaal menselijk gedrag.
7 factoren die gedrag ‘abnormaal’ maken. Hierbij is er geen sprake van een psychische
stoornis.
1. persoonlijk lijden
Bij veel psychische stoornissen lijdt de persoon erg onder zijn problemen. Niet voldoende
om van pathologie te spreken en hoeft niet bij elke stoornis.
2. de (dis)functionaliteit van het gedrag
De mate waarin het gedrag het dagelijkse functioneren en het welbevinden van het individu
ondermijnt, bepaalt in sterke mate de beoordeling van (ab)normaliteit. Sommige
gedragingen zijn disfunctioneel: zij belemmeren het individuele functioneren op deze
gebieden aanzienlijk en verhinderen dat een persoon zijn doelen bereikt. Maar ook het
verstoren van anderen hun welbevinden.
3. irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
Als mensen in het gedrag van een ander geen logica of zin kunnen ontdekken, zijn zij geneigd
die ander als abnormaal te bezien. Zoals boulimia, eerst veel eten en het daarna uitspugen.
4. onvoorspelbaarheid en controleverlies
Beheersen = belangrijk voor mensen. Beheersen ontstaat alleen als gedrag enigszins
voorspelbaar is. Als een persoon dit niet vertoont en zelfs lijdt aan controleverlies, zal dit
bedreigend kunnen overkomen.
5. opvallend en onconventioneel gedrag
Bij de beoordeling van het handelen van anderen kiezen mensen vaak hun eigen gedrag als
maatstaf. Gedrag dat sterk afwijkt van de wijze waarop zijzelf zich gedragen, zullen zij eerder
abnormaal of op zijn minst ongebruikelijk vinden. (Groen haar en piercings eerder normaal
in Amsterdam, dan in Limburg).
6. gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt
Als iemand gedrag vertoont waarmee de ongeschreven regels in een bepaalde cultuur
worden overschreden, kan dat bij anderen een gevoel van ongemak teweegbrengen. Dit
leidt ertoe dat anderen het gedrag ‘abnormaal’ vinden.
,7 het overtreden van morele normen
Mensen beoordelen niet alleen of gedrag van anderen gangbaar/passend is in een specifieke
situatie, maar vellen dikwijls ook een moreel oordeel over dat gedrag. Dit doen ze door
opvattingen over hoe iemand zich moet gedragen. Slechte gedragingen = abnormaal gedrag
hierin.
De modellen om het vraagstuk over de grens tussen normaal en abnormaal gedrag te
beantwoorden:
Het statistisch model
Uitgangspunt= menselijke eigenschappen min of meer normaal verdeeld zijn. Van
abnormaliteit wordt dan gesproken van extreem lage of extreem hoge scores op schalen
waarmee deze eigenschappen worden gemeten. De meeste psychologische tests die
tegenwoordig worden gebruikt sluiten aan bij deze benadering. De scores zijn niet: normaal
en abnormaal, maar: zeer hoog en zeer laag.
Het model laat niet zien hoe ongewoon gedrag moet zijn om het abnormaal te noemen. De
ene stoornis is in statistisch opzicht abnormaler dan de ander.
Een extreme score, hoog of laag, hoeft niet per se pijnlijk te zijn voor het individu zelf.
Het medisch of ziektemodel
Oorzaken van psychische stoornissen moeten worden onderzocht in onderliggende
mechanismen. Die mechanismen kunnen somatogeen (dat een lichamelijke aandoening aan
de psychische stoornis ten grondslag ligt van een stoornis) en psychogeen (dat van een
stoornis het psychologisch mechanisme ten grondslag ligt).
Het medisch model
Abnormaliteit/ Diagnose, gesteld Therapie, gekozen Genezing van
ziekte bij patiënt door therapeut en uitgevoerd door patiënt
therapeut; patiënt
speelt passieve rol
Het eerste criterium: voor de bepaling van de grens tussen geestelijke gezondheid en
geestesziekte dus in termen van aantoonbare neurologische, fysiologische of biochemische
afwijkingen. Nadeel: in het model is de selffulfilling prophecy (eens gek, altijd gek).
Het leer- of onderwijsmodel
Dit geldt vooral voor stoornissen waaraan geen duidelijke organische oorzaken ten grondslag
liggen. Dus oorzaken misschien door verkeerd verlopen leerprocessen.
Het leer- of onderwijsmodel
Persoonlijk Bepaling van Uitvoering van Vermindering van
probleem leerling leerdoel in overleg onderwijsprogramma het probleem van
tussen leraar en ontwikkeld door leerling
leerling leraar; leerling past
aangereikte kennis
en vaardigheden toe
om het probleem te
, verminderen
Geen diagnose, maar een leerdoel. Dit model liever, dan medisch model. Hierin worden alle
nadelige bijbetekenissen van het medisch model worden vermeden. Onderwijsmodel doet
meer recht aan de verantwoordelijkheid van mensen met een persoonlijk probleem. Leerling
geeft een actievere inbreng. De kennis/vaardigheden komen ter beschikking voor de leerling,
eigen keuze. Leerling is nog ‘aanspreekbaar’, dus krijgt deze meer recht over keuzes.
Szasz niet helemaal eens, sommige DSM-stoornissen hebben ook geen organische
oorsprong, maar de mensen zijn hierin niet ‘aanspreekbaar’.
H.9 Classificatie
Classificatie
Het gaat om het ordenen van menselijke gedragingen, ervaringen, belevingen of
eigenschappen, en niet om het in hokjes plaatsen van mensen. Dit is de uitkomst van het
diagnostisch proces.
Syndroom
Vaststellen klassen symptomen; een groep symptomen die vaak gezamenlijk voorkomen
wordt aangeduid als een syndroom of een stoornis.
Soorten classificatie
1 categoriële en dimensionale classificatie
Categoriële classificatie = een indeling in afzonderlijke categorieën die duidelijk van elkaar
zijn afgegrensd. Er wordt beoordeeld of een persoon ‘wel’ of ‘niet’ lijdt aan een specifieke
stoornis.
Differentiële diagnose = bij de beoordeling of iemand als lid van een bepaalde klasse kan
worden beschouwd, is het van belang na te gaan of het lidmaatschap van een andere klasse
daarmee onwaarschijnlijk is geworden.
Dimensionale classificatie = hierin bepaalt de mate waarin iemand een klacht vertoont, de
plaats die hij in het classificatiesysteem krijgt toegekend. Hierbij wordt de ernst van
stoornissen beter aangegeven.
Cut-off-punt = de wel-of -niet uitspraak die de communicatie bevordert tussen behandelaars
(‘de cliënt heeft dwangklachten’) en kan van nut zijn bij het nemen van beslissingen over het
aanbieden van behandelingen. In het laatste geval wordt een cut-off-punt aangebracht op
de dimensies: wie zich aan de ene kant van de scheiding bevindt, valt in de rubriek ‘wel’ en
de andere kant ‘niet’. Op die manier is van een dimensionale indeling toch weer een
categoriële te maken.
2 monothetische en polythetische classificatie
Monothetische classificatie = hebben de leden van een klasse een of meer specifieke
kenmerken met elkaar gemeen; die kenmerken zijn een voorwaarde voor het
klassenlidmaatschap.
Polythetische classificatie = houdt in dat de leden van de klasse een groot aantal kenmerken
gemeenschappelijk hebben, maar dat ze niet noodzakelijk een specifiek kenmerk hoeven te
delen. Dit is beter voor dagelijkse leven, maar hierdoor wel moeilijk overeenstemming te
krijgen.