College 1
Hoofdstuk 1
Inleiding
- Algemeen
Gewijzigde maatschappelijke opvattingen over huwelijk en gezin, het samenleven buiten huwelijk, het
ongehuwde moederschap en echtscheiding en niet in de laatste plaats ook het streven naar gelijke
behandeling van vrouwen en mannen en van homoseksuele relaties en heteroseksuele relaties
kunnen mede de gesignaleerde krachtige bewegingen in het familierecht verklaren.
Voor het familierecht kan naast het EVRM en het IVRK het Handvest van de Grondrechten van de
Europese Unie van belang zijn, maar dan alleen in verband met de tenuitvoerlegging van het
EU-recht.
- Inhoud van boek 1: personen- en familierecht
Onder personenrecht pleegt men te verstaan de regels betreffende de rechtspositie van de persoon
als zodanig; hiertoe worden gerekend onderwerpen als: het begin en einde van de persoonlijkheid,
naam, woonplaats enzovoorts.
Het familierecht regelt de rechtsverhoudingen die uit samenlevingsvormen, te weten huwelijk en
geregistreerd partnerschap en die uit afstamming voortvloeien: het sluiten en ontbinden van een
huwelijk of een geregistreerd partnerschap, de rechtspositie van kinderen, en het over hen
uitgeoefende gezag. Tot het familierecht kan men ook rekenen de regeling van de
vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap: het huwelijk- en
partnerschapsgoederenrecht. Het huwelijks- en partnerschapsgoederenrecht en het (intestaat)
erfrecht (Boek 4 BW) noemt men wel tezamen familievermogensrecht.
Het jeugdrecht kent een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke kant. De privaatrechtelijke kant
omvat de kinderbeschermingsmaatregelen. Tot het publieke jeugdrecht horen de Jeugdwet en het
jeugdstrafrecht.
Hoofdstuk 2
De algemene bepalingen (Titel 1)
- Het begrip persoon
Personen of rechtssubjecten kunnen worden onderscheiden in natuurlijke personen en
rechtspersonen. Boek 1 heeft slechts betrekking op natuurlijke personen.
Onder persoon is te verstaan al wat drager van rechten en verplichtingen kan zijn. Ieder mens is
rechtsbevoegd en dus persoon (art. 1:1 BW).
Art. 1:1 spreekt als beginselverklaring uit, dat ieder die zich in Nederland bevindt vrij is: de toestanden
waardoor een mens zou ophouden rechtssubject te zijn en rechtsobject zou worden worden niet
geduld (art. 1:1 lid 2 BW). Voorts ligt in art. 1:1 lid 1 het beginsel opgesloten dat ieder gelijkelijk
rechtsbevoegd is.
- Begin en einde van de persoonlijkheid
De persoonlijkheid vangt aan met de geboorte. De wet maakt daarop een uitzondering, namelijk door
te bepalen, dat een kind waarvan een vrouw zwanger is, als reeds geboren wordt aangemerkt (art.
1:2 BW). De persoonlijkheid eindigt door de dood. De (vermogensrechtelijke) rechten en
verplichtingen gaan dan, voor zover zij blijven bestaan, over op zijn erfgenamen.
, - Bloed- en aanverwantschap; familie- en gezinsleven
Onder bloedverwantschap verstaat men de betrekking tussen personen van wie de een van de ander
afstamt (bloedverwantschap in de rechte linie), of tussen personen die een gemeenschappelijke
stamvader hebben (bloedverwantschap in de zijlinie).
Art. 1:3 lid 1 geeft aan hoe de graad van bloedverwantschap moet worden berekend.
Aanverwantschap berust op het huwelijk of het geregistreerd partnerschap; door het huwelijk of het
geregistreerd partnerschap ontstaat aanverwantschap tussen de ene echtgenoot/partner en de
bloedverwanten van de andere echtgenoot/partner. De graad van aanverwantschap is gelijk aan die
van bloedverwantschap (art. 1:3 lid 2 BW).
Het begrip familie- en gezinsleven is ontleend aan art. 8 EVRM. Het bestaan hiervan valt soms samen
met het bestaan van bloedverwantschap. Er moet voor familie- en gezinsleven wel een ‘wettig en
serieus huwelijk’ zijn. Samenwoning ten tijde van de geboorte is niet vereist.
Tussen het kind en de man die het kind heeft erkend, bestaat behalve een juridisch relevante
afstammingsrelatie, ook familie- en gezinsleven. Tussen het kind en zijn biologische vader (die niet de
echtgenoot is van de moeder en het kind ook niet heeft erkend) kan familie- en gezinsleven bestaan,
mist er ‘bijzondere of bijkomende omstandigheden’ zijn. Bij wijze van uitzondering kan ook de intentie
om familie- en gezinsleven te hebben al voldoende zijn om ‘family life’ aan te nemen.
Bij ‘family life’ is samenwonen als regel vereist, maar geen noodzakelijke voorwaarde. ‘Familie- en
gezinsleven’ kan ook voortvloeien uit de band die de verwekker na de geboorte van het kind met dat
kind heeft opgebouwd. Bij wijze van uitzondering kan ook aantoonbare interesse voor en
betrokkenheid bij een kind zowel voor als na de geboorte, mede gelet op de aard van de relatie
tussen biologische ouders, tot de conclusie van familie- en gezinsleven leiden.
Ook tussen nauwe verwanten (grootouders en kleinkinderen bijv.) kan een band die ‘familie- en
gezinsleven’ omvat, bestaan. Tussen pleegouders en hun pleegkind bestaat geen
bloedverwantschap, maar kan wel een zodanig nauwe band zijn gegroeid dat familie- en gezinsleven
moet worden aangenomen.
Tussen ongehuwd samenlevenden, ongeacht of zij van hetzelfde of verschillend geslacht zijn, bestaat
eveneens familie- en gezinsleven, mits het een stabiele samenleving betreft, waarin wordt
samengewoond.
Familie- en gezinsleven kan door latere gebeurtenissen worden verbroken. Wanneer dat het geval is,
hangt af van zwaarwegende omstandigheden in concreto. Inbreuken zijn slechts onder voorwaarden
(art. 8 lid 2 EVRM) gerechtvaardigd. Verder kunnen er voor de staat positieve verplichtingen uit het
recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven voortvloeien. Voor de toetsing of de staat
voldoende heeft gedaan opdat familie- en gezinsleven tot ontplooiing kan komen dan wel of de staat
mocht inbreken in het familie- en gezinsleven op de wijze waarop hij dat heeft gedaan, gelden in
beide gevallen de maatstaven van art. 8 lid 2 EVRM.
- Het Marckx-arrest; positieve verplichtingen
Het gaat om de verstrekkende betekenis die in dat arrest door het Hof is toegekend aan het in art. 8
EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Het bedoelde recht moet in
verband met art. 14 EVRM worden gelezen. Sinds het Marckx-arrest staat vast dat de eerbiediging
van het familie- en gezinsleven voor de Staat ook positieve verplichtingen met zich mee brengt.
,Van belang is dat de vraag of en in welke mate er familie- en gezinsleven is dat erkenning en
eerbiediging verdient door interpretatie van feiten worden bepaald. Verder is het van belang dat
inbreuken op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd kunnen zijn
en ook gerechtvaardigd moeten worden op grond van het bepaalde in art. 8 lid 2 EVRM. De inbreuk
moet dan nodig zijn in een democratische samenleving, bij de wet voorzien zijn en dienen ter
bescherming van onder andere de lichamelijke of geestelijke gezondheid (van het kind) of de rechten
en vrijheden van anderen.
De noodzaak voor een inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven is volgens
het Hof pas aangetoond als daarvoor een ‘pressing social need’ bestaat en als in het gegeven geval
kan worden aangetoond dat de verstoring evenredig is aan het doel dat daarmee wordt beoogd
(proportionate to a legitimate aim’) en niet verder gaat dan nodig is (subsidiariteit)
Hoofdstuk 3
De nationaliteit
De nationaliteit is geregeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze wet geeft aan wanneer
men een Nederlander is. Ieder die geen Nederlander is, is een vreemdeling.
Het kan voorkomen dat iemand meerdere nationaliteiten heeft, in zo’n geval spreekt men van een
bipatride. Als iemand geen nationaliteit heeft spreek je van een apatride (staatloze). 1 van de doelen
van de Rijkswet op het Nederlanderschap is staatloosheid zoveel mogelijke te voorkomen.
Uitgangspunt van de Rijkswet is wel dat de vreemdeling die het Nederlanderschap verkrijgt, in
beginsel afstand dient te doen van de nationaliteit die voor hem in dagelijks leven juridisch geen rol
meer speelt.
- Verrijking, verlening, verlies en vaststelling van het Nederlanderschap
Bij het bepalen van de nationaliteit kan men van 2 beginselen uitgaan: Het nationaliteitsbeginsel en
het territorialiteitsbeginsel. De Rijkswet gaat uit van het nationaliteitsbeginsel.
A. Verrijking van het Nederlanderschap geschiedt:
A1 van rechtswege, onder andere:
1. op het ogenblik van de geboorte, als de vader of de moeder nederlander is (art. 3
Rijkswet op het Nederlanderschap)
2. Door erkenning na de geboorte door een Nederlandse man of vrouw, mits die
erkenning geschiedt voordat het kind 7 jaar is geworden of, indien het minderjarige
kind nadien wordt erkend, mits bij of binnen een jaar na de erkenning het
biologisch ouderschap wordt aangetoond door de erkenner (art. 4 lid 2 en 4
Rijkswet op het Nederlanderschap)
3. Door de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een Nederlander, als het
kind ten tijde van de rechterlijke uitspraak minderjarig was (art. 4 Rijkswet op het
Nederlanderschap)
4. Door adoptie van het minderjarige kind bij rechterlijke uitspraak in Nederland,
Aruba, Curaçao of Sint Maarten, als ten minste 1 van de adoptieouders op de dag
van het in kracht gaan van gewijsde van de uitspraak Nederlander is (art. 5
Rijkswet op het Nederlanderschap)
A2 Door het afleggen van een schriftelijke verklaring (optie), die bevestigd moet worden (art.
6 Rijkswet op het Nederlanderschap)
, B. Verlening van het Nederlanderschap vindt plaats door naturalisatie. Naturalisatie geschiedt bij
KB (art. 7-13 Rijkswet op het Nederlanderschap). Voor naturalisatie gelden de algemene
voorwaarden dat degene die het Nederlanderschap wenst te verkrijgen meerderjarig moet
zijn, er geen bedenkingen tegen verblijf in Nederland moeten bestaan, hij of zij ten minste 5
jaar direct voorafgaande aan het verzoek in Nederland heeft verbleven en de betrokkene
ingeburgerd is. De bevestiging van de optieverklaring en het KB tot naturalisatie treden in
werking door een uitreiking tijdens een ceremonie (art. 60a en b Besluit verkrijging en verlies
Nederlanderschap).
C. Verlies van het Nederlanderschap vindt plaats op bepaalde, limitatief in art. 14-16a Rijkswet
op het Nederlanderschap opgesomde gronden. Verlies van het Nederlanderschap treedt niet
in als staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn, tenzij het Nederlanderschap frauduleus is
verkregen (art. 14 lid 8). Art. 15 en 15a noemen de gronden waarop een meerderjarige de
Nederlandse nationaliteit verliest. Art. 14 lid 6, 16 en 16a noemen de gronden waarop een
minderjarige de Nederlandse nationaliteit verliest.
De verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan door de Minister van Justitie en
Veiligheid worden ingetrokken, als iemand het Nederlanderschap heeft verkregen op grond
van door hem verschafte onjuiste informatie (art. 14 lid 1). De Minister kan het
Nederlanderschap ook intrekken als iemand wegens bepaalde ernstige misdrijven
onherroepelijk is veroordeeld (art. 14 lid 2).
D. De vaststelling van het Nederlanderschap. Eenieder die daarbij onmiddellijk belang heeft, kan
bij de Rechtbank Den Haag een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap,
tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit of tot vaststelling dat hij het
Nederlanderschap op een bepaald tijdstip al dan niet bezat. (art. 17)
- Nationaliteit en internationaal privaatrecht
Juist op het terrein van het personen- en familierecht kan de nationaliteit van belang zijn voor de
vraag welk recht moet worden toegepast in een situatie met internationale elementen. In het
internationaal privaatrecht knopen zogenoemde verzwijgings- of conflictregels als het ware de
rechtsverhouding aan een bepaald recht. Voor het personen- en familierecht zijn de belangrijkste
aanknopings begrippen nationaliteit en woonplaats.
Hoofdstuk 4
De naam (titel 2)
- Functie van de naam
Een zeer belangrijke functie van de naam is het individualiseren van een persoon. Daarnaast geeft
een naam de drager ervan een identiteit.
- Verkrijging en wijziging van de geslachtsnaam
Uitgangspunt van de wet is dat ouders de geslachtsnaam van hun kind kunnen kiezen (art. 1:5 BW).
De naamskeuze is aan de volgende regels gebonden:
1. De ouders kiezen 1 van hun beider namen.
2. De keuze die de ouders voor hun beider eerste kind doen geldt voor alle volgende kinderen
van deze ouders (art. 1:5 lid 8)
3. Bepaald is steeds hoe en wanneer de ouders keuze kunnen doen en welke naam het kind
krijgt als geen naamskeuze wordt gedaan. dat is als volgt uitgewerkt:
a. Maken ouders, om wat voor reden ook, geen keuze, dan krijgt het kind de naam van
de vader (art. 1:5 lid 5) of in een huwelijk of geregistreerd partnerschap van 2
vrouwen de naam van de duomoeder (art. 1:5 lid 5 jo. art. 5 lid 13)