Psychiatrie voor juristen
650097-M-6
SAMENVATTING ‘DE PYSCHIATRIE IN HET NEDERLANDS RECHT’
Inhoudsopgave
WEEK 2 ........................................................................................................................................................ 2
HOOFDSTUK 1: ‘INLEIDING’ ................................................................................................................................. 2
HOOFDSTUK 2: ‘HISTORISCHE REFLECTIES OVER PSYCHIATRIE EN RECHT’ ......................................................................... 3
WEEK 3 ........................................................................................................................................................ 6
HOOFDSTUK 5: ‘TOEREKENINGSVATBAARHEID’ ........................................................................................................ 6
WEEK 4 .......................................................................................................................................................12
HOOFDSTUK 7: ‘HET STRAFRECHTELIJK PSYCHIATRISCH GEDRAGSKUNDIGENONDERZOEK (‘PRO JUSTITIA’)’ ..............................12
WEEK 5 .......................................................................................................................................................21
HOOFDSTUK 6: ‘HET PSYCHOLOGISCH ONDERZOEK PRO JUSTITIA’ ................................................................................21
WEEK 6 .......................................................................................................................................................28
HOOFDSTUK 13: ‘TAXATIE VAN DE KANS OP DELICTRECIDIVE IN DE FORENSISCHE PSYCHIATRIE: METHODEN EN INSTRUMENTEN VOOR
RISICOTAXATIE’ ...............................................................................................................................................28
WEEK 7 .......................................................................................................................................................33
HOOFDSTUK 9: ‘PSYCHIATRISCHE ZORG IN HET GEVANGENISWEZEN: STATE OF THE ART EN AANSLUITEND BIJ DE GGZ’ ...............33
HOOFDSTUK 10: ‘AMBULANTE FORENSISCHE BEHANDELING’ ......................................................................................37
HOOFDSTUK 11: ‘DE TERBESCHIKKINGSTELLING’ .....................................................................................................43
HOOFDSTUK 12: ‘DE TENUITVOERLEGGING VAN DE MAATREGEL TBS’............................................................................52
HOOFDSTUK 4: ‘DE WET VERPLICHTE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG’ ........................................................................55
WEEK 9 .......................................................................................................................................................55
‘UITSPRAKEN VAN REGIONALE TUCHTCOLLEGES IN ZAKEN BETREFFENDE DE PSYCHIATRIE’ – F.L. GERRITSE EN R.J. DUVIVIER .......68
WEEK 11 .....................................................................................................................................................69
‘FORENSISCHE PSYCHIATRIE: FUNDAMENTEN EN PRAKTIJK’ – H.J.C. VAN MARLE .............................................................69
- R.A.C.M. JANSEN - 1
,WEEK 2
Hoofdstuk 1: ‘Inleiding’
1.1 Forensische psychiatrie
Het woord forensisch is afgeleid van het Latijnse woord forum. Het forum was het marktplein en de
ontmoetingsplaats in het centrum van een Romeinse stad waar het volk samenkwam, publieke zaken
besprak en waar recht werd gedaan. De forensische psychiatrie houdt zich bezig met advies aan de
rechter geven in het kader van de rechtspraak, tevens begeleiding en behandeling van een
gedetineerde of de patiënt die in het kader van een civiel- of strafrechtelijke maatregel in een
instelling verblijft of als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel een ambulante
behandeling volgt.
1.2 De forensische psychiatrie als afzonderlijk vak
Er zijn overeenkomsten met het vak en de werkwijze van elke psychiater of psycholoog. Denk aan de
gesprektechnieken en het stellen van een diagnose. Aan een forensisch psychiater worden vragen
gesteld die buiten hun normale werkzaamheden als behandelaar liggen. Hierbij valt te denken aan de
vraag van de rechter in welke mate het ten laste gelegde feit aan een verdachte kan worden
toegerekend. Daarbij is het onderwerp van het forensisch onderzoek anders, te weten een verdachte,
terwijl bij een psychiater of psycholoog het een patiënt betreft. Dit alles en nog veel meer vereist
van de rapporteur dat hij zich verdiept in het geldende juridische kader.
1.3 Uitbreiding beschikbare juridische kaders
Nu de forensische gedragskunde zich afspeelt op het grensvlak van recht, psychiatrie en psychologie
kunnen ontwikkelingen in de ene discipline effect hebben op de andere discipline. Ontwikkelingen in
de forensische gedragskunde kunnen een effect hebben op het strafproces. In dit verband kunnen de
toerekeningsvatbaarheid en de risicotaxatie als voorbeeld genoemd worden.
1.4 Kwaliteitsbewaking
In een strafzaak kunnen de bevindingen en conclusies van grote invloed zijn op zowel strafmaat en
strafsoort als op de beslissing van de rechter om wel of geen terbeschikkingstelling op te leggen of te
verlengen. De conclusies en advies van de deskundigen worden bijna altijd gevolgd.
2 - R.A.C.M. JANSEN -
, Het toezicht op de uitgebrachte rapportages verloopt op verschillende plekken. Allereerst is het aan
de procespartijen ter zitting om opmerkingen te maken over de rapportage en eventueel vragen te
stellen aan de deskundige die daarvoor ter terechtzitting onder ede kan worden bevraagd. Daarbij
heeft de deskundige een opleiding tot pro Justitia Rapporteur van het NIFP gevolgd als voorbereiding
op de registratie in het Nederlands Register Gerechtelijk deskundigen (NRGD). Daarbij dient hij
ingeschreven te zijn in het BIG-register. Tevens houden ze rekening met relevante uitspraken van het
Regionaal en Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg waar ook forensisch onderzochten
kunnen klagen over de kwaliteit van het gedragskundig onderzoek en de rapportage. Alle richtlijnen
en de eisen die door het tuchtcollege worden gesteld, vormen samen met de wetgeving het kader
waarbinnen de psychiater en de psycholoog hun rapportage maken ten behoeve van de rechter. Deze
verzameling eisen is vastgelegd als consensus in het veld in het Beoordelingskader Forensische
Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek (FPPO) van het NRGD.
Hoofdstuk 2: ‘Historische reflecties over psychiatrie en recht’
2.1 Van de verlichting naar de negentiende eeuw
In de tijd van de Franse revolutie bestond een algemene behoefte aan codificatie. Men wilde het
recht samenvatten en vastleggen in wetboeken en het algemeen begrijpelijk maken. Zo ontstonden
in Frankrijk al kort na de revolutie met de Code Civil en de Code Pénal standaardwerken die
omringende landen tot voorbeeld strekten. In ons land werd in 1809 een eigen Crimineel Wetboek
ingevoerd, maar na inlijving bij Frankrijk werd hier in 1811 de Code Pénal van 1810 van kracht. Dat
bleef zo na de bevrijding en als in 1881 kwam een eigen Wetboek van Strafrecht tot stand dat in 1886
werd ingevoerd. De Napoleontische Code Pénal was sterk geënt op de bestrijding van de misdaad door
eliminatie van onverbeterlijke en intimidatie en afschrikking van anderen. Daaraan lagen gedachten
van de klassieke richting ten grondslag. Deze ging immers uit van de mens die de vrije keuze heeft
tussen goed en kwaad en zich aldus schuldig kan maken. Met genetische, psychologische of
sociologische factoren werd geen rekening gehouden.
Met het verwerpen van bijgeloof en oude irrationele opvattingen ontstond meer aandacht voor
natuurwetenschappelijk onderzoek, voor systematische indelingen en voor de betekenis van
hersenstoornissen.
In de tweede helft van de achttiende eeuw ontstonden protesten tegen de gezamenlijke opsluiting
van krankzinnigen met gevangenen en armen. De verzorging van geestelijk gestoorden in inrichtingen
kreeg langzamerhand een ander karakter. Opsluiting, afzondering en verwaarlozing waren in de
gestichten van de zeventiende en de achttiende eeuw regel.
Daniel Defoe behoorde tot de eersten die in Engeland tegen de private krankzinnigenhuizen
protesteerden en vooral tegen de wijze waarop deze huizen in de achttiende eeuw werden misbruikt.
- R.A.C.M. JANSEN - 3
,Een meer humane verzorging werd ontwikkeld onder de naam ‘moral treatment’. De lijfelijke dwang
werd zoveel mogelijk beperkt, de materiële verzorging was belangrijk beter en getracht werd de
patiënten met psychische middelen positief te beïnvloeden.
Er kwamen tegen het begin van de negentiende eeuw verschillende nieuwe klinisch-psychiatrische
beschouwingen, die nog steeds grote forensisch gedragskundige betekenis hebben. De gedachte dat
er psychische stoornissen bestaan zonder intellectuele defecten vond uitwerking in studies over
‘moral insanity’.
2.2 Recht en psychiatrie in de negentiende eeuw
De vraag of iemand die gedreven door zijn wanen handelde toch niet schuldig was, indien hij wist dat
hij in strijd met de wet handelde werd beantwoord met een stelling die bekend is gebleven onder de
‘McNaughten rule’: de verdachte geldt als geestelijk gezond tenzij het tegendeel wordt bewezen.
Daartoe moet worden aangetoond dat hij ten gevolge van een geestesziekte de aard en de strekking
van de daad die hij begin niet besefte of, indien hij ze wel besefte, dat hij niet wist dat wat hij deed
verkeerd was. Deze regel, ook wel de right-wrong test genoemd, is in veel landen die zich baseren op
het Angelsaksische ‘common law system’ tot op heden geldig.
In Nederland werd in 1795 eveneens rekening gehouden met de geestelijke stoornis.
De zorg voor de verpleegden in gestichten liet in ons land een lange tijd veel te wensen over. De
Krankzinnigenwet van 1841 bood mogelijkheden voor toezicht en verbetering. Zo werden er
inrichtingen uitgebreid. In 1993 werd de Krankzinnigenwet vervangen door de Wet Bopz.
2.3 De berechting van jeugdigen rond de eeuwwisseling
Voor het eerst werd bij het Wetboek voor het Koninkrijk Holland van 1809 onderscheid gemaakt tussen
kinderen en volwassenen. Aan kinderen beneden de twaalf jaar konden geen straffen worden
opgelegd. Aan twaalf- tot vijftienjarigen kinderlijke straffen en bij dader van vijftien tot achttien
jaar straffen voor volwassenen in verzachte vorm. Toen de Code Pénal gold, vanaf 1811, viel ieder
vanaf de geboorte onder het commune strafrecht. Zo werden kinderen van vijf jaar zelfs berecht als
volwassene. Wel kon de rechter oordelen dat het kind handelde zonder oordeel des onderscheid of
het kind doen opnemen in een verbeterhuis. Pas in 1886 werd weer een leeftijdsgrens ingesteld.
Ditmaal konden kinderen onder de tien jaren niet gestraft worden. Tot zestien jaren was de strafmaat
lager dan die voor volwassenen.
Een belangrijke verbetering was de strafrechtelijke kinderwet uit 1905. De minimumleeftijd werd
afgeschaft omdat men vertrouwde op de wijsheid van de rechter – ten onrechte. Het was een grote
ommekeer, want er sprak een andere mentaliteit uit deze wet. Meer dan elders is het in het
4 - R.A.C.M. JANSEN -
,kinderrecht duidelijk dat het niet gaat om wraak of vergelding, maar om verbetering: behandeling
van het kind en voorkoming van herhaling. De rechter kreeg veel keuzevrijheid en kon zich laten
leiden door de vraag of en zo ja in hoeverre een straf of maatregel van nut was vanuit het oogpunt
van opvoeding. In 1922 werd het ambt van de kinderrechter ingevoerd, waarmee nog meer de speciale
aandacht en deskundigheid van de rechter werd benadrukt.
2.4 Voorlopers van de tbs en de forensische psychiatrie (1795 – 1928)
In de geschiedenis van het strafrecht onderscheidt men de klassieke richting die stamt uit het tijdperk
van de verlichting (Beccaria e.a.) en de moderne strafrechtschool die omstreeks 1870 opkwam. De
klassieke richting streefde naar de humanisering van het strafstelsel. Bij de moderne school stonden
experimenteel onderzoek en aandacht voor de delinquente mens centraal. Niet de daad maar de
dader moet worden beoordeeld. Naarmate men meer ging inzien hoe de misdaad wordt bepaald door
individuele en sociale factoren, ging men zich meer afvragen of straf gerechtvaardigd en zinvol was
en of ze bijdroeg tot herstel.
De vernieuwingen in het stafstelsel brachten mildere vonnissen voort. De doodstraf of een levenslange
opsluiting waren garanties tegen recidive.
In 1928 werden de Psychopathenwetten in de praktijk ingevoerd. Met deze wetgeving werd de
‘Terbeschikkingstelling van de Regering teneinde van harentwege te worden verpleegd’ in onze
strafrechtspleging opgenomen. Als er geen geestelijke stoornis kon worden vastgesteld, dan moesten
zij volgens het normale recht voor hun delicten worden berecht, maar bij een rechtvaardige strafmaat
kon men erop rekenen dat zij na het einde van de straftijd weer in het begaan van delicten zouden
vervallen. Het recidive gevaar werd dus onderkent. Toen kwam het voorstel: de bewaring voor
beroeps- en gewoontemisdadigers. Wanneer uit voorafgaande delicten volgens het oordeel van de
rechter gevaarlijkheid gebleken was, zou de rechter naast straf de maatregel van bewaring kunnen
opleggen voor minstens vijf en maximaal tien jaar. Deze maatregel werd in 1929 ingevoerd, maar
nooit uitgevoerd. Hetzelfde argument, de beveiliging van de maatschappij, voerde wel tot de
uitvoering van de tbr. Dit kwam omdat ten eerste men meende dat de gevaarlijkheid van gestoorde
delinquenten meer exact te voorspellen zou zijn uit hun stoornis. Daarnaast kon men de tbr beter
rechtvaardigen, omdat de belangen van de gestoorden met de behandeling gediend waren.
2.5 De ontwikkeling van de tbs en de forensische psychiatrie in de periode 1928-1988
De toename van het aantal terbeschikkinggestelden ging zo snel dat in 1933 de Stopwet werd
ingevoerd. Er kwam een aanscherping van de criteria voor de oplegging van de maatregel tbr: de
beveiliging van de maatschappij moest de oplegging bepaaldelijk vorderen en ook
vermogensmisdrijven mochten amper nog tot een tbr leiden.
- R.A.C.M. JANSEN - 5
, Pompe, Kempe en baan hebben sterk bijgedragen aan de humanisering van de Nederlandse
strafrechtspleging mede door integratie tot stand te brengen tussen enerzijds theorie en praktijk en
anderzijds tussen het recht en de sociale wetenschappen. Dit is ook wel bekend als de Utrechtse
School.
Aangezien er niet genoeg mogelijkheden bestonden om ter beschikking gestelden op te vangen,
kwamen er in de jaren vijftig een aantal nieuwe instituten.
2.6 Sinds 1988
In de jaren ’90 komen in de tbs-sector nauwelijks meer patiënten voor zonder agressief gedrag.
Verslag speelt een grote rol.
Rond 1995 werd duidelijk dat de ter beschikking gestelden bij wie geen behandelsucces te verwachten
was en een langdurig verblijf in de tbs-inrichting in het verschiet lag, groeide.
De maatregel tbs is in het begin van de twintigste eeuw geïntroduceerd omdat een te grote kloof
bestond tussen enerzijds plaatsing in het gevangeniswezen en anderzijds plaatsing in het psychiatrisch
ziekenhuis. Bij ter beschikking gestelden is het verband tussen psychische stoornis en delict door
deskundigen en rechter als zodanig beoordeeld dat plaatsing in een aparte voorziening met
behandelingsfaciliteiten aangewezen is. De Nederlandse wet- en regelgeving bevat bovendien een
mogelijkheid om psychisch gestoorde veroordeelden vanuit de gevangenis ter behandeling over te
plaatsen naar de tbs-klinieken.
2.7 Tot slot
In de praktijk van de forensische psychiatrie en psychologie gaat het er in het onderzoek en de
behandeling van psychisch gestoorde gedetineerde voortdurend om een balans te vinden tussen
beveiliging, behandeling en rechtspositie van de justitiabele.
WEEK 3
Hoofdstuk 5: ‘Toerekeningsvatbaarheid’
5.1 Inleiding
In het dagelijks leven stellen wij onszelf en anderen verantwoordelijk vanuit de visie dat de mens
oorsprong is van zijn handelen. Als wij onszelf of anderen prijzen dan wel laken, en daarmee
aanspreken, veronderstellen wij dat degene die aangesproken wordt, aanspreekbaar is en daarmee
verantwoordelijk gesteld kan worden: wij spreken hem aan als handelingssubject. Het begrip van
6 - R.A.C.M. JANSEN -
,subject wordt slechts formeel verondersteld wanneer wij de ander aansprakelijk of in gebreke stellen,
zonder ons te verdiepen in diens beweegredenen, beperkingen of mogelijkheden. Wij achten hem
dan verantwoordelijk in de formele vorm van aansprakelijkheid: hij heeft gedaan wat hij niet moest
doen of niet gedaan wat hij wel moest doen, of hij heeft iets gedaan wat hij niet hoefde te doen. In
het strafrecht is het aan de rechter deze aspecten samen te nemen en de daad op een bepaalde wijze
toe te rekenen. Hierbij komt de rechter traditioneel een vrij grote mate van vrijheid toe in zijn
taxaties over het daad-dader-samenleving complex. De schuldtoewijzing speelt daarin een centrale
rol. Daarin kan men een drieledige structuur onderkennen. Er is schuld in de zin van tekort schieten
ten opzichte van een boven-individuele norm, vervolgens schuld in de vorm van feitelijk doen en
nalaten, en ten slotte schuld gerelateerd aan enen ander (of aan de maatschappij) bij wie men in de
schuld staat. Men kan zo spreken van een ‘faalschuld’ (in relatie tot de norm ten opzichte waarvan
men gefaald heeft’, een ‘daadschuld’ (in relatie tot het feitelijk handelen) en een
‘vereveningsschuld’ (in de relationele context). Dit is een fenomenologisch onderscheid dat breed
toepasbaar is en ook nuttig is in de strafrechtelijke schuldleer.
In de context van het strafrechtelijk verantwoordelijk stellen of toerekenen spelen deze
onderscheidingen een rol. Er is allereerst de vraag aangaande de aard van de daad, de directe
omstandigheden ervan, de wijze waarop hij werd verricht: de daadschuld (opzet, nalatigheid, etc).
vervolgens is er het aspect van de ernst van het feit, de omstandigheden daarvan, de
maatschappelijke (en wisselende) visies aangaande de verwerpelijkheid van bepaald gedrag en de
maatschappelijke repercussies ervan: de vereveningsschuld. Ten slotte doet zich de vraag voor of het
redelijk is de persoon aan wie formeel de daad kan worden toegerekend, deze ook feitelijk toe te
rekenen is. Dit laatste, derde aspect, gaat terug op de gedachte dat het niet redelijk is een feit toe
te rekenen wanneer iemand net anders kon handelen dan hij deed. De verdachte is dan niet in staat
geweest zich aan de norm te houden: dit betreft de faalschuld. In dat geval is de gedraging niet
vermijdbaar en daarom ook in die zin niet verwijtbaar. En wanneer het schuldverwijt vervalt, ontvalt
aan de straf zijn grondslag.
5.2 Toerekeningsvatbaarheid
Het theoretisch belang van de ontoerekenbaarheid vloeit voort uit een grondaanname van het
strafrecht zelf. De aanname van de wilsvrijheid of de keuzevrijheid is immers een belangrijke,
essentiële veronderstelling van de moderne strafrechtelijke systemen, waaronder het Nederlandse.
Om deze reden heet het Nederlandse strafrecht ‘indeterministisch’. ‘Aanvaardt men de vrije wil niet,
dan zal men bestraffing in de gewone zin van het woord niet kunnen verdedigen’. Het hypothetische,
eventueel fictieve karakter van deze aanname verandert niet veel aan het wezenlijk belang van de
zaak. Straf is gerechtvaardigd als vergelding voor een inbreuk op de rechtsorde, als deze inbreuk aan
schuld is te wijten.
- R.A.C.M. JANSEN - 7
,De aanname van keuzevrijheid impliceert ook een begrenzing: de keuzevrijheid die in algemene zin
wordt verondersteld, kan in feitelijke gevallen ontbreken. Die begrenzing leidt in het Nederlandse
stafrecht tot de bepaling dat hij of zij niet strafbaar is voor een strafbaar feit, indien hem of haar
dat wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan
worden toegerekend. De onderliggende gedachte is dat het niet redelijk is een verdachte te straffen
als deze op grond van een psychische stoornis geen inzicht had en hebben kon in de strekking van wat
hij deed en in de wederrechtelijkheid daarvan. Het strafbare feit wordt hem niet toegerekend en de
verdachte heet ontoerekeningsvatbaar (voor dit feit). Hierbij valt te denken aan de McNaughton-
rules: de verdachte moet leiden aan een stoornis van de rede; deze moet een uitvloeisel zijn van een
geestesziekte; zodanig dat de verdachte geen inzicht had in de aard en de strekking, dan wel de
wederrechtelijkheid van zijn daad. Als aanvulling op deze cognitieve inslag, wordt de Irresistible
Impulse Test gegeven; de mogelijkheid van strafuitsluiting in het veronderstelde geval van een impuls
waaraan geen weerstand geboden kan worden. Het nadeel hiervan is dat het moeilijk toepasbaar is,
want het niet moeilijk vast te stellen of de betreffende impuls indertijd ook feitelijk aanwezig was,
maar ook of aan de impuls geen weerstand geboden kon worden.
De menselijke persoon wordt gezien als een wezen dat zich laat leiden door verlangens en inzichten
(redenen), zonder dat deze handelen oorzakelijk en dus noodzakelijk bepalen. Het is een hoofdmotief
van de huidige Angelsaksische handelingsfilosofie, ‘desire-belief set’. Een mens is in staat tot
praktisch overleg. Dat vermogen tot overleg, de praktische rede behelst twee deelvermogens: een
vermogen tot inzicht (in relatie tot de cognities) en een vermogen tot redelijke doelstelling (in relatie
tot de doelen en verlangens). Dat houdt in dat wilsvrijheid, keuzevrijheid enerzijds en het vermogen
tot overleg ofwel tot reflectie als equivalent kunnen worden beschouwd. Op grond van dit mensbeeld
kan de mens vervolgens aangesproken worden p de keuzes die hij in zijn overleg, in zijn praktisch
redeneren, heeft gemaakt. De keuzevrijheid maakt het mogelijk een mens verantwoordelijkheid tot
te schrijven.
In art. 39 Sr gaat het niet louter om de aanwezigheid van een stoornis, aandoening of handicap, ten
tijde van het begaan van het feit, maar om de vraag of de psychische stoornis, indien aanwezig, het
vermogen de geraakte handeling achterwege te laten en daarmee de keuzevrijheid, meer specifiek
het vermogen tot reflectie, opheft. In eerste instantie kan het ontbreken van het vermogen tot
reflectie de cognitieve functies betreffen. In dat geval ontbreekt inzicht in de aard en strekking van
het handelen en daarmee ook inzicht in de wederrechtelijkheid van het feit.
Sinds de invoering van art. 37a Sr kent de Nederlandse strafrechtspraktijk de optie van verminderde
toerekeningsvatbaarheid. Zo wordt de mogelijkheid geboden gradaties te voeren, waarbij traditioneel
een schaal gehanteerd wordt die loopt van volledige toerekeningsvatbaarheid tot volledige
ontoerekeningsvatbaarheid. Dit resulteert in een vijf-puntschaal. Het verschil in psychose en de
persoonlijkheidsstoornissen komt hierin tot uitdrukking.
8 - R.A.C.M. JANSEN -
,De psychische stoornis dient de wilsvrijheid, in de zin van het vermogen tot reflectie, aan te tasten:
op te heffen dan wel te beperken. De stoornis dient niet alleen formeel, wat betreft haar aard door
te werken in het ten laste gelegde, maar ook materieel, gelet op haar inhoud en de thematiek ervan.
Een vervolgvraag is die naar de verwijtbaarheid van de stoornis zelf. Heeft de verdachte de stoornis
zichzelf op de hals gehaald en kan hij daarvoor dus verantwoordelijkheid dragen, of niet dan wel in
verminderde mate? De stoornis moet uiteraard ook een zekere ernst hebben, wil zij verminderd
strafbaar zijn.
Vereist is de aanwezigheid van een stoornis (psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of
verstandelijke handicap) ten tijde van het feit die voldoende ernstig 9strafrechtelijk aanvaardbaar)
is, de wilsvrijheid raakt (die strafrechtelijk relevant is) en formeel doorwerkt in het feit, materieel
doorwerkt in het feit, de gedraging; en die zelf niet of in mindere mate verwijtbaar tot stand is
gekomen, zodat de betrokkene daaraan zelf geen of in mindere mate schuld heeft. In dit kader wordt
er eerst voldaan aan het stoornis-vereiste. Er dient een psychische stoornis aanwezig te zijn (geweest)
die strafrechtelijk aanvaardbaar is: de strafrechtelijke aanvaardbaarheid van de stoornis. Daarnaast
moet de stoornis strafrechtelijk relevant zijn.
Kern van de kritiek op bovenstaand schema is dat hetgeen binnen een juridisch begrippenkader
afspeelt. Verder vraagt men zich af of de vakinhoudelijke invulling van het model op wetenschappelijk
verantwoorde wijze kan plaats vinden. De toekenning van gradaties kan dan niet plaatsvinden volgens
criteria die voldoen aan die van een bewijs-gestuurde wetenschap. Een gewogen specificatie van de
doorwerking van de stoornis in het delict zou dan niet mogelijk en dus ook niet wenselijk zijn. In het
verlengde hiervan is inmiddels een Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken
uitgebracht, die afziet van de vijf gradaties, maar slechts wel, niet of gedeeltelijk niet. Binnen de
categorie van gedeeltelijk niet toerekenen valt dus alles wat binnen de vijfpunt-schaal valt onder
enigszins verminderd, verminderd en sterk verminderd toerekeningsvatbaar, alsook verdachten met
een stoornis, zonder dat een causaal verband kan worden aangetoond met het ten laste gelegde
delict. Daarmee wordt in wezen de mogelijkheid om gradaties te onderkennen en differentiaties aan
te brengen in de beoordeling weggenomen. Hoewel men spreekt van een driepuntsschaal is dat in
feite niet correct. Het is een tweepuntsschaal. Wat zich binnen de punten van toerekeningsvatbaar
en niet-toerekeningsvatbaar bevindt, is niet een punt, een derde punt, maar betreft een continuüm.
Hierop is uiteraard kritiek mogelijk. Zonder inhoudelijke beoordeling van de stoornis op haar
strafrechtelijke relevantie, ontvalt immers ook de basis aan een eventueel behandeladvies in een
gedwongen strafrechtelijk kader. Het verschil is gelegen in het toelaten van gradaties in het klassieke
model: gradaties binnen het zeer brede veld dat zich bevindt tussen toerekenen en niet toerekenen,
tussen toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar.
5.3 De praktijk
1. Is er een stoornis van een zekere ernst?
- R.A.C.M. JANSEN - 9
, Een te geringe stoornis komt niet in aanmerking. Het stoornis-vereiste: de strafrechtelijke
aanvaardbaarheid van de stoornis. De strafrechter heeft hierdoor een eigen inbreng in de beoordeling,
op welk oordeel de rapporteur zal kunnen anticiperen.
2. Is de stoornis strafrechtelijk relevant?
Er moet een zekere relatie zijn met de wilsvrijheid. Heeft de stoornis invloed op het vermogen de wil
in vrijheid te bepalen, in e zin van inzicht in de wederrechtelijkheid van het feit? Bij psychotische
stoornissen (DSM-5) is, indien en voor zover iemand feitelijk psychotisch is, dit vermogen tot inzicht
min of meer per definitie opgeheven. De waar is operationeel te definiëren als een oncorrigeerbare
dwaling, waarbij impliciet aan het criterium van opgeheven wilsvrijheid is voldaan. Vervolgens dient
op casus-niveau onderzocht te worden of een verdachte ten tijde van het ten laste gelegde
psychotisch was. Bovendien zal onderzocht moeten worden of de opheffing van het vermogen tot
inzicht zich ook uitstrekt tot inzicht in de wederrechtelijkheid van het feit en of niet ook situatieve
of instrumentele overwegingen een rol spelen, die maken dat het feit ondanks deze psychose in zekere
mate wel degelijk kan worden toegerekend. Bij persoonlijkheidsstoornissen in de zin van DSM-5 ligt
het anders. Toch kan ten aanzien van een aantal persoonlijkheidsstoornissen aannemelijk gemaakt
worden dat ook hier het vermogen tot inzicht beperkt is. Dit is niet opgeheven zoals dat bij psychose
wel het geval is, maar wel degelijk aangetast.
Ook het tweede component speelt hierbij een rol: het vermogen tot redelijke doelstelling met
betrekking tot de verlangend. De praktische rede, het vermogen tot reflectie is op terrein van de
persoonlijkheidsstoornissen primair gestoord op het vlak van redelijke doelstelling, zonder dat eht
vermogen tot inzicht is opgeheven. Vanuit een persoonlijkheidsstoornis wil men eventueel de
president van de wereld worden, vanuit een waan is men dat. Dat maakt dat ontoerekenbaarheid niet
aan de orde is, al kan een persoonlijkheidsstoornis wel gepaard gaan met een vergaande cognitieve
vertekening, eventueel leidend tot sterke mate van vermindering van de toerekeningsvatbaarheid. In
beide gevallen is de reflectieve functie aangepast: zij is geheel opgeheven in het geval van de
psychose, dan wel beperkt in het geval van de persoonlijkheidsstoornis.
De vraag naar een eventueel onderliggend neuro-biologisch substraat van de stoornis, is niet primair
aan de orde. Wat telt is dat de stoornis gelet op de psychopathologische aard daarvan, op de
wilsvrijheid, het vermogen tot reflectie en dus op het gedrag van de onderzochte in deze zin impact
heeft. In een onderzoek naar de geestvermogens moet dan blijken of een stoornis die potentieel
relevant is, die potentieel het vermogen tot reflectie aantast, dat ook feitelijk doet; feitelijk
doorwerkt in het ten laste gelegde. Men kan deze vorm van doorwerking het formele aspect van de
relatie stoornis en delict noemen.
3. Bestaat er een inhoudelijke relatie met het feit?
De stoornis moet niet alleen de wilsvrijheid raken, het formele aspect, zij moet ook materieel
doorwerken in het feit. De relatie tot het feit moet ook aannemelijk gemaakt worden. Niet alles wat
10 - R.A.C.M. JANSEN -