Er zijn twee soorten omgevingsfactoren die het reilen en zeilen van
ondernemingen beïnvloeden. De macro-omgeving omdat de omgevingsfactoren
die grote invloed op de ondernemingsresultaten uitoefenen, maar die de
onderneming zelf niet of nauwelijks kan beïnvloeden. Daartegenover staat de
directe omgeving die bestaat uit de partijen op de in- en verkoopmarkten,
waarmee de onderneming dagelijks zakendoet.
Alternatief aanwendbaar: middelen in de vorm van geld, tijd en
productiemiddelen. Zij zijn voor verschillende doelen bruikbaar. Als ze
daadwerkelijk voor een bepaald doet ingezet worden, kun je ze niet meer voor
iets anders gebruiken.
Alternatieve kosten: elke keuze brengt kosten met zich mee in de vorm van de
opbrengsten van het beste niet gekozen alternatief. Die gemiste opbrengsten
heten alternatieve kosten.
Schaarste: de potentiële vraag naar goederen en diensten zijn groter dan het
potentiële aanbod.
Verwaart: geeft me mate aan waarin consumenten met behulp van schaarse,
alternatief aanwendbare middelen in hun behoeften kunnen voorzien (BBP).
Om goederen en diensten te kunnen aanbieden, moeten deze eerst
geproduceerd worden. Voor productie zijn productiemiddelen nodig:
- Arbeid (loon)
- Kapitaal (rente) -> primair inkomen
- Natuur (huur)
- Ondernemerschap (pacht)
Economische orde: de manier waarop de afstemming van productie en
consumptie in een land is georganiseerd. Er moet zo goed mogelijk worden
voorzien in de behoeften van consumenten. Vijf kernvragen moeten hiertoe
worden beantwoord:
1. Wie moet er produceren?
2. Wat moet er geproduceerd worden?
3. Hoe moet er geproduceerd worden?
4. Waar vindt de productie plaats?
5. Voor wie moet er geproduceerd worden?
Deze vragen kan op twee manieren beantwoord worden. De productie kan
geregeld worden met behulp van:
- Budgetmechanisme: hierbij beslist de overheid welke goederen en
diensten geproduceerd worden, op welke manier e productie plaatsvindt
en tegen welke prijs de goederen en diensten verkocht worden.
- Marktmechanisme: hierbij zijn de omvang en samenstelling van de
productie afhankelijk van de beslissingen van individuele consumenten en
producenten.
Planeonomie: onder het bureaucratisch budgetmechanisme bepaalt de staat de
productie. In een plan wordt vastgelegd welke producten tegen welke prijzen
geleverd moeten worden.
,Allocatie van de productiefactoren: in een markteconomie bepaalt het
marktmechanisme voor welke goederen en productiefactoren worden gebruikt
(Noord-Korea). In het budgetmechanisme wordt de allocatie van de
productiefactoren door de overheid bepaald.
Hoofdstuk 2
Individuele vraag: de vraag van een individuele consument naar een product.
Collectieve vraag: de vraag van alle consumenten gezamenlijk naar dat product.
De som van alle individuele vraagfuncties en toont daarmee het verband tussen
de prijs van een product en de totale vraag naar dat product.
Individuele vraag naar een product wordt beïnvloedt door drie factoren:
1. De behoefte
Voor bedrijven is het belangrijk zich te realiseren dat afnemers niet op zoek
zijn naar een product maar naar een manier om in een behoefte te
voorzien.
2. De prijs van een product
Een stijging van de prijs van een goed leidt vrijwel altijd tot een daling van
de vraag naar dat goed.
3. De prijzen van andere goederen en diensten
Als iets duurder wordt, zullen consumenten naar een goedkopere manier
zoeken om hun behoefte te vervullen.
Substitutie effect van een prijsverandering: de vraag naar het een daalt
omdat dit minder aantrekkelijk wordt (omdat het duurder is) dan andere
manieren om die behoefte te vervullen.
Inkomenseffect van een prijsverandering: de vraag naar het een deelt
omdat door de prijsstijging de koopkracht van consumenten daalt.
4. Het inkomen: als het inkomen toeneemt, zal de vraag naar een goed
stijgen.
Afgeleide vraag: de vraag die uitgeoefend wordt door producenten.
Vraagfunctie: geeft het verband weer tussen de vraag naar de product en de prijs
van dat product.
Een prijsdaling heeft twee gevolgen:
1. Inkomenseffect: de consument kan daardoor met zijn inkomen meer van
dit goed kopen.
2. Substitutie effect: dit goed wordt goedkopen en dus aantrekkelijker ten
opzichte van andere goederen.
Verandering langs de vraagcurve: een verandering van de prijs van het product.
Verschuiving van de vraagcurve: een verandering van een andere
vraagbepalende factor (stijging inkomens).
Prijselasticiteit: de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed
vernadert ten gevolge van een verandering van de prijs van dat goed.
Procentuele verandering van Q / Procentuele verandering van P.
Prijselastische vraag: als P groter is dan Q. Leidt tot een daling van de omzet.
, Prijsinelastische vraag: als Q groter is dan P. Leidt tot een stijging van de omzet.
De waarde van de prijselasticiteit van de vraag is afhankelijk van vier factoren:
1. Het deel van het inkomen dat met de aanschaf van het goed gemoeid is.
2. De lengte van de beschouwde periode.
3. De aard van het goed.
4. De beschikbaarheid van alternatieven.
Kruislingse prijselasticiteit van de vraag: geeft aan met hoeveel procent de vraag
naar een product verandert als gevolg van een stijging van de prijs van een
ander product met 1%.
Procentuele verandering van Qva (de vraag naar goed a) / Procentuele
verandering van Pb (de vraag naar goed b).
Substitutiegoederen: ze voorzien in dezelfde behoefte en consumenten kunnen
deze goederen dus door elkaar vervangen. Als de prijs van A stijgt, zal de vraag
naar B toenemen (positief getal).
Complementaire goederen: goederen die elkaar in het gebruik vervullen (auto en
benzine) (negatief getal). Als de prijs van A daalt (afzet stijgt hierdoor), zal de
vraag naar B toenemen.
Noodzakelijk goed: er kan verzadiging van de behoefte aan noodzakelijke
goederen optreden.
Inkomens elasticiteit van de vraag: Procentuele verandering van Qv (gevraagde
hoeveelheid)/ Procentuele verandering van i (verandering van het inkomen)
Luxegoed: als Qv meer stijgt dan i.
Primaire/noodzakelijke goederen: als Ei kleiner is dan 1 (tussen 0 en 1).
Inferieure goederen: als Ei negatief is (-).
Hoofdstuk 3.3 t/m 3.5
Productiefunctie: hiermee kun je de maximale productie berekenen de met de
beschikbare hoeveelheid kapitaal en arbeid kan worden gerealiseerd: q = f(A,K)
Q= maximale productie
A= het aantal eenheden arbeid
K= het aantal eenheden kapitaal
Constante kosten: waarvan het totaalbedrag niet reageert op een
productieverandering.
Variabele kosten: waarvan het totaalbedrag wel reageert op een
productieverandering.
Wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten: een bedrijf schakelt bij een
vaste productiefactor steeds meer eenheden van een variabele productiefactor
in. De extra productie zal dan toenemen tot het punt waarop de variabele
productiefactor het meest efficiënt wordt gebruikt. Na dat punt zal de extra
productie steeds afnemen.
Marginale kosten: geeft aan hoe de totale kosten veranderen als een bedrijf de
productie met een eenheid product uitbreidt.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper willemijnV. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,44. Je zit daarna nergens aan vast.