Samenvatting Management & Organisatie
H1 Individu en organisatie
1.1 Gedrag en motivatie
Motivatie: totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald ogenblik werkzaam is binnen
een individu -> leiden tot de bereidheid om bepaalde inspanningen te verrichten.
Motivatie wordt bepaald door:
Interne krachten (behoeften)
o Maslow, behoeftepiramide
o Alderfer, ERG-theorie
o McClelland, behoefteprofiel
Externe krachten (situatie)
o Trial and error
o Skinner, de wet van het effect
Betekenisgeving aan situaties en behoefte
o Verwachtingstheorie, Vroom
o Attributietheorie, Vroom en Kelley
1.1.1 Motivatie door interne krachten
Mensen worden aangezet door gedrag door hun behoeften -> duwende kracht
Theorie van Maslow
Deprivatie: zet mensen in actie, leidt tot activatie -> een onbevredigde behoefte
Hiërarchisch geordende behoeften. Volgens Maslow is er een vaste ordering in behoeften.
1. Fysiologische behoefte: zaken die nodig zijn om leven te blijven
2. Veiligheidsbehoeften: veiligheid, zekerheid, bescherming
3. Sociale behoeften: sociaal contact, vriendschap, liefde
4. Erkenningsbehoeften: waardering, respect door anderen, status
5. Zelfactualiseringsbehoeften: kennis, waarheid en wijsheid om tot zelfontplooiing of
persoonlijke groei te komen
Eerste 4 behoeften zijn deficiëntiebehoeften, omdat je in beweging komt vanuit een tekort. De
laatste is een zelfactualiseringsbehoefte, deze is fundamenteel van aard.
Kritiek op Maslow:
Niet eens over vaste volgorde, kunnen ook tegelijkertijd aanwezig zijn.
Behoeften kunnen anders gegroepeerd worden.
Zelfactualisatie vaag en moeilijk te meten.
ERG-theorie van Alderfer
1. Existentiële behoeften: behoefte aan materiele zekerheid, werkomstandigheden en salaris.
-> fysiologische behoeften en veiligheidsbehoeften Maslow
2. Relationele behoeften: behoefte aan goede relaties met andere mensen, liefde en
vriendschap.
-> sociale behoeften en erkenningsbehoeften Maslow
3. Groeibehoeften: behoefte aan persoonlijke groei en zelfontplooiing.
-> grotendeels onder zelfactualiseringsbehoeften Maslow
,Kunnen wel tegelijk aanwezig zijn. Geen vaste volgorde.
Frustratie-regressie-hypothese: hoe meer de bevrediging van hogere behoeften gefrustreerd wordt,
des te belangijker de behoeften van een lager niveau worden.
Deprivatie leidt tot activatie. Verschil tussen mannen en vrouwen in soorten behoeften.
Behoefteprofiel McClelland
Ieder individu ontwikkelt in de eerste levensjaren een eigen behoefteprofiel -> is aangeleerd, niet
aangeboren. Hier is een behoefte dominant aanwezig en deze dominante behoefte bepaalt de
gerichtheid van de persoon.
1. Prestatiebehoefte: leveren van goede prestaties, zoeken van situaties die uitdagend zijn en
waarin ze hun capaciteiten kunnen laten zien.
2. Machtsbehoefte: invloed en controle over anderen.
3. Affiliatiebehoefte: scheppen van goede relaties met anderen.
Het belonen van gedrag speelt een grote rol -> reinforcement/bekrachtiging
McClelland gaat dus niet uit van aangeboren, maar van aangeleerde behoeften. Wel gaat hij ervan uit
dat het aanleren plaatsvindt op jonge leeftijd en dat het dominante patroon, daarna stabiel blijft. Dit
wordt echter betwijfeld.
1.1.2 Motivatie door externe krachten
Trial and error
Gedrag wordt niet alleen gestuurd door een aanwezige behoefte, maar ook doordat situaties gedrag
kunnen uitlokken. -> trekkende kracht
Trail and error: leren door middel van vallen en opstaan.
Wet van het effect Skinnner
Wet van het effect: de gevolgen van een handeling bepalen of iemand de neiging heeft om die
handeling te herhalen of juist achterwege te laten.
Gevolgen aantrekkelijk? -> positieve bekrachtiging: aandacht, complimenten, glimlachen
Gevolgen niet aantrekkelijk? -> negatieve bekrachtiging: negeren, kritiek, lage beoordeling
Welke gevolgen een bepaalde handeling oproept, is afhankelijk van kenmerken van de situatie. Die
kenmerken worden stimuli genoemd.
Door op een systematische manier te bekrachtigen, kan het gewenste gedrag van een medewerker
worden geconditioneerd.
1.1.3 Motivatie door betekenisgeving aan situatie en behoeften
In een aantal gevallen is het gedrag dat mensen vertonen de uitkomst van een proces van overwegen
en kiezen. Daarbij spelen de behoeften van de persoon en de mogelijkheden die de situatie biedt een
belangrijkje rol.
Verwachtingstheorie Vroom
Of mensen geneigd zijn zich in te spannen voor het werk, hangt volgens deze theorie van
verschillende dingen af:
, 1. Verband tussen inspanning en prestatie. Dit is de ingeschatte kans dat een bepaalde
inspanning leidt tot goede prestaties.
2. Verband tussen prestaties en opbrengsten. Dit is de mate waarin iemand gelooft dat goede
prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot gewaardeerde opbrengsten.
3. Waarde van de opbrengsten die bepaalde inspanningen met zich mee brengen.
Volgens de verwachtingstheorie zal iemand zich meer inspannen naarmate die persoon de kans
hoger inschat om goede resultaten te behalen, naarmate vervolgens de kans groter is dat daaraan
bepaalde opbrengsten vastzitten en naarmate die opbrengsten meer waard zijn.
Voor werknemers binnen een organisatie geldt dat ze graag willen weten of hun inspanningen
kunnen leiden tot goede resultaten en daarmee tot andere opbrengsten die ze waardevol vinden.
Gebaseerd op subjectieve overwegingen en inschattingen:
1. Billijkheid: redelijke verhouding tussen inspanning en opbrengsten.
2. Zelfbeeld: acht je jezelf in staat om tot goede prestaties te komen?
Attributietheorie Vroom, Kelley
De attributietheorie verklaart waarom mensen zich willen inspannen.
Attribueren: een proces waarin mensen proberen te achterhalen wat de oorzaken zijn van hun eigen
gedrag en van het gedrag van anderen.
In het bepalen van de oorzaak van hun slagen of falen letten ze op de volgende zaken:
Of ze vaak in de dezelfde situatie falen of slagen. -> vast patroon?
Of anderen in dezelfde situatie falen of slagen. -> omstandigheden?
Of ze in veel situaties falen of slagen.
Wat is de oorzaak van slagen of falen?:
Interne attributie: oorzaak bij zichzelf zoeken
Externe attributie: oorzaak buiten zichzelf zoeken, aan omstandigheden of andere mensen
toeschrijven.
Attributie verloopt niet altijd objectief:
Zelfdienende vertekening: de neiging om informatie op zo’n manier te interpreteren dat het
ons (zelfbeeld) het beste uitkomt. Positieve zaken eerder aan ons zelf toe te schrijven en
negatieve aan omgevingsfactoren.
Fundamentele attributiefout: de neiging hebben om gedrag van anderen toe te schrijven
aan eigenschappen van die persoon, dan aan de omstandigheden.
Het zelfbeeld is van invloed op de inspanning-prestatieverwachting. Iemand die zich bekwaam voelt,
zal eerder verwachten dat zijn inspanning leidt tot goede prestaties dan iemand die zich niet
bekwaam voelt.
1.1.4 Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Werkintrinsieke motieven: werk leuk vinden en plezier ontlenen aan een goede prestatie.
Werkextrinsieke motieven: opbrengsten die met goed presteren verkregen worden.
Vroom stelt dat werkintrinsieke opbrengsten een hogere motiverende werking hebben in
organisaties dan werkextrinsieke opbrengsten.
1.2 Capaciteiten en competenties
, Hoe mensen in organisaties functioneren is ook afhankelijk van hun capaciteiten en competenties.
Intelligentie: intelligente mensen zijn vaak sneller in het oplossen van moeilijke problemen
en doorzien sneller een situatie. -> IQ-test
Competenties: combinatie van kennis, vaardigheden, persoonskenmerken en motivatie die
iemand nodig heeft voor een succesvolle uitoefening van een functie of taak. -> EQ
1.3 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid: patroon van karakteristieke gedachten, gevoelens en gedragingen waarmee de ene
persoon zich van de andere persoon onderscheidt en dat relatief constant blijft in de tijd en in
verschillende situaties.
Big Five Goldberg
Persoonlijkheidstest met vijf dimensies:
1. Extraversie (de expressieve stijl):
Extravert -> spraakzaam, spontaan, uitbundig, kunnen veel prikkels aan
Introvert -> gesloten, zwijgzaam, afstand, niet te veel prikkels
2. Vriendelijkheid (de interpersoonlijke stijl):
Vriendelijk -> mild, goedhartig, inschikkelijk, vreedzaam, gericht op behoeften van anderen
Niet-vriendelijk -> ontoegeeflijk, oninschikkelijk, koppig, drijven hun zin door, kappen gesprekken af
3. Zorgvuldigheid (de werkstijl):
Zorgvuldig -> nauwgezet, ordelijk, stipt, schematisch, doelgericht, op tijd komen
Niet-zorgvuldig -> gemakzuchtig, ordeloos, onzorgvuldig, lichtzinnig, uitstellen
4. Emotionele stabiliteit (de emotionele stijl):
Emotionele stabiliteit -> onverstoorbaar, koelbloedig, problemen van zich afzetten, stressbestendig
Emotionele instabiliteit -> paniekerig, bang, huilerig, overmand door emoties
5. Openheid voor ervaringen (de intellectuele stijl):
Openstaan voor ervaringen: fantasierijk, creatief, reflectief
Afsluiten voor nieuwe ervaringen: overbeleefd, ondernemen niets in hun eentje, over mee eens
1.4 Attitudes
Attitude: redelijke stabiele houding die iemand heeft ten opzicht van andere mensen, gedragingen,
objecten of ideeën. -> zetten aan tot gedrag
Cognitieve overwegingen: feiten
Affectieve/emotionele overwegingen: gevoel
ASE-model
Een attitude levert een neiging om bepaald gedrag te vertonen -> gedragsintentie
In het ASE-model wordt de intentie tot gedrag en het daadwerkelijk uitvoeren van gedrag bepaald
door drie factoren: de eigen Attitude, de Sociale invloed van de omgeving en de eigen Effectiviteit.