Klinische psychologie, theorieen en psychopatologie – Opdrachten
HFST 1
– Seligman, Walker en Rosenhan onderscheiden zeven factoren die bepalen of gedrag beschouwd kan worden als
‘abnormaal’ of pathologisch. Naarmate er meer van deze factoren duidelijker aanwezig zijn, wordt de consensus groter
omtrent gedrag in termen van normaal en abnormaal, zowel onder leken als onder psychiaters en klinisch psychologen.
Welke factoren zijn dit en wat houden ze in?
1. persoonlijk lijden, hoewel dit geen voorwaarde is omdat persoonlijk lijden ook het tijdelijke gevolg van een
gebeurtenis kan zijn
2. (dis)functionaliteit van gedrag, dat wil zeggen: gedrag dat het beroepsmatig en relationeel functioneren van het
individu zelf belemmert, maar ook het functioneren van anderen
3. irrationeel en onbegrijpelijk gedrag, waar geen logica of zin in ontdekt kan worden bij een ander, je ziet de ander als
abnormaal (psychose)
4. onvoorspelbaarheid en controleverlies in situaties waarin de regels die normaliter het gedrag sturen nu niet meer
werken, of in situaties waarin de oorzaak of aanleiding van het gedrag voor de toeschouwer onbekend is
5. opvallend en onconventioneel gedrag, gedrag dus dat sterk afwijkt van het gangbare gedrag en sociaal onwenselijk
is, hoewel dit ook afhankelijk is van de omgeving. Mensen kiezen vaak hun eigen gedrag als maatstaf.
6. gedrag dat gevoelens van ongemak oproept, zoals gedrag waarmee impliciete sociale verwachtingen ofwel
‘restregels' (Scheff, 1966) worden geschonden (regels die pas bewust worden als iemand ze overschrijdt)
7. morele normen overtredend gedrag, ofwel gedrag dat in mindere mate overeenkomt met ideeën over optimaal
functioneren.
– In de DSM-5 staat een definitie van mentale stoornissen. Welke vormen van gedrag worden door deze definitie
uitgesloten?
1. De definitie sluit te verwachten en cultureel aanvaarde reacties uit. Zo is het te verwachten en cultureel
aanvaardbaar als iemand na het overlijden van een dierbare verdrietig is en rouwt. Als dit echter na een langdurige
periode nog het geval is, is er mogelijk wel sprake van een stoornis.
2. Deviant gedrag dat voortkomt uit lidmaatschap van een politieke, religieuze overtuiging of seksuele minderheid
wordt ook uitgesloten. Het vertellen van eigen intenties aan voorouders bijv., iets dat jaarlijks in China gebeurt, wordt
niet beschouwd als een mentale stoornis, evenals de aanhoudende protesten van de dwaze moeders in Argentinië.
3. Ten slotte wordt gedrag dat voortkomt uit een persoonlijk conflict tussen individu en maatschappij, zoals het maken
van controversiële kunst, uitgesloten van een stoornis.
– In het boek worden drie modellen besproken waarin een onderscheid aangebracht wordt tussen ‘normaal’ en
‘abnormaal’ gedrag. Welke zijn die modellen en wat zijn de kenmerken?
1. Het statistisch model heeft als uitgangspunt dat menselijke eigenschappen min of meer normaal verdeeld zijn.
Indien uit een betrouwbare en valide meting van die eigenschappen een extreem hoge of extreem lage score blijkt,
wordt gesproken van abnormaliteit. (normaalverdeling)
Kritiek;
> waar precies de grens tussen normaal en abnormaal getrokken moet worden. Het antwoord op die vraag is dikwijls
arbitrair. Het statistische model is overigens gebaseerd op een dimensionale benadering van de psychopathologie. In
de bijbehorende handleidingen van bijv. vragenlijsten wordt dan niet een strakke grens getrokken tussen normaal en
abnormaal, maar krijgen de verschillende scores in betekenis in termen van zeer laag tot zeer hoog.
> een ernstiger probleem met dit model is dat het niet specificeert hoe ongewoon gedrag moet zijn om het abnormaal
te kunnen noemen: sommige vormen van psychopathologie zijn zeer uitzonderlijk. De ene stoornis komt minder voor
dan de andere, of anders gezegd, de ene stoornis is in statistisch opzicht blijkbaar abnormaler dan de andere.
> het statistische model maakt geen onderscheid tussen statistische afwijkingen die gepaard gaan met individueel
lijden en afwijkingen waarvoor dat niet geldt. Een extreme score hoeft an sich niet pijnlijk te zijn voor het individu.
2. Het medisch model gaat ervan uit dat stoornissen veroorzaakt worden door onderliggende mechanismen, die
somatogeen ofwel lichamelijk van aard zijn, zoals het geval is bij dementie, of psychogeen ofwel psychologisch, zoals
afweer tegen angst. In het model worden termen gebruikt als ‘ziekte’ en ‘therapie’.
Kritiek;
> bij vele psychische stoornissen is nog niet een eenduidig onderliggend mechanisme is aangetoond, zodat het
twijfelachtig is of er wel sprake is van een ‘ziekte’. Daardoor is het de vraag of de term genezing op zijn plaats is. Voor
het bepalen van de aanwezigheid van psychische stoornissen worden veelal psychologische en ethische normen
gebruikt, terwijl voor de behandeling veelal medische termen worden gehanteerd. Volgens Szasz gaat het bij de
meeste stoornissen om afwijkingen van deze psychosociale of ethische normen en niet om medische afwijkingen.
Szasz omschrijft het criterium voor de bepaling van de grens tussen geestelijke gezondheid en geestesziekte dus in
termen van aantoonbare neurologische, fysiologische en biochemische afwijkingen.
> het gebruik van begrippen als ziekte en therapie werkt stigmatisering in de hand. Goffman en Scheff hebben
beschreven hoe nadelig en stigmatiserend het is om bekend te staan als psychiatrisch patiënt. Hun opvattingen zijn
,bekend geworden als de labeling – theorie (eens gek, altijd gek). Beiden beschrijven de bestempeling als psychiatrisch
patiënt als een selffulfilling prophecy.
3. Het derde model is het leer- of onderwijsmodel. Volgens dit model zijn stoornissen tot stand gekomen door
verkeerd gelopen leerprocessen, er liggen geen organische processen aan ten grondslag. De grens tussen ziekte en
gezondheid ligt bij de verantwoordelijkheid en de aanspreekbaarheid van een individu. In dit model worden termen
gebruikt als ‘persoonlijke problemen’, ‘(vaardigheids)tekorten’, ‘onderwijsprogramma’, en ‘leraar’ en ‘leerling’.
Kritiek;
> Het demarcatie – of afgrenzingscriterium leidt tot een meningsverschil met Szasz. Een aantal stoornissen die in de
DSM – 5 worden onderscheiden heeft – volgens de huidige wetenschap – geen organische oorsprong, terwijl er wel
moet worden betwijfeld of er nog sprake is van een eigen verantwoordelijkheid van de persoon op wie de betreffende
diagnose van toepassing is.
Positieve kenmerken;
> Het woord therapie is vervangen door ‘uitvoering van een onderwijsprogramma’. Het onderwijsprogramma wordt
geprefereerd boven het medisch model, omdat: de eerste reden is dat in alle fasen van het model de
nadelige bijbetekenissen van het medisch model worden vermeden. Daarmee is de kans op stigmatisering kleiner.
> De tweede reden is dat het onderwijsmodel meer recht doet aan de eigen verantwoordelijkheid van mensen met
een persoonlijk probleem. De leerling heeft een veel actievere rol dan de patiënt.
> In de derde plaats doet het gebruik van de onderwijsterminologie meer recht aan datgene wat daadwerkelijk
plaatsvindt bij psychosociale hulpverlening. Het belangrijkste criterium voor onderscheid tussen ziekte en gezondheid
is gelegen in het al genoemde begrip verantwoordelijkheid of aanspreekbaarheid. Zolang iemand zelf de
verantwoordelijkheid kan dragen, aanspreekbaar is voor zijn doen en laten, wordt hij niet als ‘ziek’ bestempeld.
– Mevrouw Achterberg, een klinisch psycholoog, is van mening dat gedrag alleen pathologisch te noemen is als iemand
zich op grond van zijn psychische gesteldheid niet anders kan gedragen dan hij doet. Bij welk van de drie modellen sluit
de opvatting van mevrouw Achterberg over de grenzen van (ab)normaliteit het best aan?
De opvatting van mevrouw Achterberg sluit het best aan bij het leer- of onderwijsmodel. Volgens dit model is eigen
verantwoordelijkheid voor gedrag het belangrijkste criterium voor de bepaling van de grens tussen psychische ziekte
en gezondheid. Het criterium dat mevrouw Achterberg hanteert, stemt hiermee overeen: mensen die op grond van
hun psychische gesteldheid geen ander gedrag kunnen vertonen, zijn niet aanspreekbaar voor dat gedrag.
HFST 2
– Binnen de neurobiologische benadering wordt onderscheid gemaakt tussen de studie van de fysiologie zelf, en de
studie van de invloed van onze genen.
Het genetisch perspectief gaat ervan uit dat we tijdens de evolutie predisposities hebben ontwikkeld om ons op een
bepaalde manier te gedragen. Of die predisposities ook daadwerkelijk tot uiting zullen komen in ons gedrag hangt
altijd af van de omgeving. We kunnen bijv. wel de neiging hebben om huis en haard te verdedigen, maar als er nooit
een indringer verschijnt, zal die neiging nooit blijken.
Pathologisch gedrag wordt op vergelijkbare wijze verklaard: we zijn uitgerust met bepaalde overgevoeligheden, en
lopen dus het risico om een pathologie te ontwikkelen, maar dat zal alleen gebeuren onder stresserende
omstandigheden. Het is dus niet zo dat onze genen bepalen dat wij depressief of angstig worden, het is altijd de
interactie tussen een aangeboren kwetsbaarheid en persoonlijke leefomstandigheden die leidt tot mogelijke vormen
van psychopathologie.
Hoe wordt vanuit dat genetisch perspectief het ontstaan van gedrag en dus van psychopathologie verklaard? Noem
twee voorbeelden van stoornissen die langs deze weg verklaard kunnen worden en leg kort uit hoe zij volgens het
genetisch perspectief ontstaan.
Er worden in het boek diverse voorbeelden besproken. Zo is bijv. gebleken dat erfelijke verstoring van aandachts- en
inhibitiefuncties, onder invloed van stress, kan leiden tot de ontwikkeling van antisociaal en agressief gedrag dat ten
grondslag ligt aan sommige persoonlijkheidsstoornissen. De genen zijn dus niet verantwoordelijk voor deze
stoornissen, maar zij spelen in interactie met de omgeving een rol bij het ontstaan van neurale systemen die in
specifieke contexten tot ongewenste gedragingen kunnen leiden, die op hun beurt weer aan te duiden zijn als een
persoonlijkheidsstoornis.
Andere voorbeelden van een dergelijke interactie tussen genen en omgeving zijn de depressieve en bipolaire
stoornissen en de angststoornissen. Ook hierbij geldt weer dat de genen niet een specifieke stoornis opwekken (zoals
een obsessief-compulsieve stoornis of een paniekstoornis), maar een algemene neurotische aanleg in het individu
aanbrengen die vervolgens onder druk van stresserende levensomstandigheden tot uiting kan komen in een meer
specifieke stoornis.
– In het boek worden twee globale hersenstructuren behandeld die een belangrijke rol spelen bij de etiologie (oorzaak)
van pathologisch gedrag. Noem beide structuren en vat kort samen wat hun normale functie lijkt te zijn. Geef bij elk
een voorbeeld van een stoornis die samenhangt met verstoring van deze functies.
Het limbisch systeem bestaat uit een verzameling hersenstructuren - waaronder de amygdala, de hippocampus en de
hypothalamus - die zich min of meer in het midden van de hersenen bevinden. Het limbisch systeem speelt een
, belangrijke rol bij onze emoties, bij onze basale motivaties en bij de emotionele lading van onze herinneringen. Het
limbische systeem is dan ook sterk betrokken bij diverse stemmingsstoornissen. Hyperactiviteit van de amygdala kan
bijv. leiden tot depressiviteit. Hyperactiviteit van het limbische systeem als geheel lijkt ook samen te hangen met
angststoornissen. Overactivatie lijkt bijv. gerelateerd aan de sterke lichamelijke sensaties en subjectieve angst bij
paniekstoornis. Andersom kan een onderactiviteit van het limbisch systeem iemand juist ongevoelig maken voor angst,
waardoor correctie van probleemgedrag door bestraffing niet goed meer werkt.
De tweede hersenstructuur die besproken wordt is de prefrontale cortex. Deze is betrokken bij diverse hogere
cognitieve functies zoals abstractie, aandacht en verbaal geheugen, maar vooral ook bij de regulering van emoties en
de planning van doelgericht gedrag. De prefrontale cortex initieert en inhibeert handelingen, evalueert de uitkomsten
daarvan en corrigeert ze indien nodig. Beschadigingen aan de prefrontale cortex kan al deze functies beïnvloeden, en
kan dus leiden tot allerlei vormen van gedesintegreerd, onaangepast gedrag en slechte regulatie van emoties.
Vergelijkbaar zien we bij mensen met een depressieve stoornis bijv. een verlaagde activiteit, of zelfs een afname van
volume in specifieke delen van de prefrontale cortex.
Zijn deze twee hersenstructuren onafhankelijk van elkaar bij het ontstaan van gedrag en pathologie, of juist niet? Wat
zegt dat in het algemeen over de relatie tussen neurobiologie en pathologisch gedrag?
Het limbisch systeem en de prefrontale cortex spelen hun rol zeker niet onafhankelijk van elkaar. Integendeel, zij zijn
nauw met elkaar verbonden. De hyperactivatie van de amygdala bij depressieve stoornis, ontstaat bijv. doordat de
prefrontale cortex dit gebied niet meer goed inhibeert. Vergelijkbaar is het limbisch systeem niet op zichzelf
verantwoordelijk voor het ontstaan van angststoornissen, maar verstoort de overactiviteit van het limbisch systeem in
dit geval de afstemming tussen cortex en hersenstam, waardoor sterke lichamelijke sensaties niet meer op de juiste
manier geïnterpreteerd worden. Over het algemeen kunnen we dan ook constateren dat pathologie niet zozeer
ontstaat door verstoring van specifieke locaties, maar door verstoring van de wederzijdse beïnvloeding tussen
verschillende hersencircuits.
– Een van de belangrijkste taken van ons neurobiologisch systeem is de regulatie van onze emoties. Problemen in die
emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van psychopathologie, zoals stemmingswisselingen, angsten
en problemen met zelfcontrole. In het hoofdstuk wordt in dit verband ook wel gesproken over het onderscheid tussen
externaliserende en internaliserende stoornissen. Hoe moeten we dit onderscheid begrijpen, en hoe staat het in
verband met het principe van emotieregulatie?
Het onderscheid tussen internaliseren en externaliseren is een classificatie van psychopathologieën. Internaliserende
stoornissen zijn die stoornissen waarbij verstoorde emoties en reacties vooral naar binnen gericht worden. Dit kan
leiden tot onrust waar met name de persoon zelf last van heeft. Daarbij kan men denken aan depressie, angst en
psychosomatische klachten. Bij externaliserende stoornissen worden emoties en reacties juist naar buiten gericht, wat
kan leiden tot expressie- en gedragsproblemen die vooral storend zijn voor de omgeving van de persoon. Hierbij kan
men denken aan agressief, antisociaal en impulsief gedrag.
Dit onderscheid is direct gerelateerd aan het principe van emotieregulatie. Algemeniserend zou je kunnen stellen dat
internaliserende stoornissen ontstaan door een te sterke regulatie van emoties. Door een overdadige controle worden
emoties geïnternaliseerd en ontstaat bijvoorbeeld depressie of angst. Bij externaliserende stoornissen is juist sprake
van een gebrekkige regulatie van emoties wat kan leiden tot agressie, hyperactiviteit en onaangepast gedrag.
In hoeverre is dit onderscheid tussen externaliserende en internaliserende stoornissen te herleiden tot een
onderliggend fysiologisch onderscheid?
Het onderscheid tussen internaliserende en externaliserende stoornissen kent niet alleen een parallel met te sterke
dan wel gebrekkige emotieregulatie, maar is ook daadwerkelijk te herleiden tot het fysiologisch substraat.
Externaliserende stoornissen vertonen bijv. samenhang met onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel, terwijl
internaliserende stoornissen juist samen lijken te hangen met overactiviteit van het autonome zenuwstelsel (als het
autonome zenuwstelsel minder actief is, wil dat zeggen dat het sympathisch systeem minder snel geactiveerd wordt,
waarbij het sympathisch systeem onder meer reageert bij gevaar door het verhogen van de hartslag).
– De (neuro)biologische benadering van gedrag en pathologie wordt vaak beschuldigd van reductionisme. Of dat
terecht is, is echter zeer de vraag. Om te beginnen kan men zich afvragen of zij wel reductionistisch is, en als dat zo
blijkt te zijn dan is daarmee nog niet gezegd dat dit een probleem is. Wat is reductionisme, en is dat typerend en uniek
voor biologische benaderingen van gedrag?
Reductionisme is het terugbrengen van ons begrip van een bepaald fenomeen tot een specifiek type van verklaringen.
In die zin is de beschuldiging van reductionisme aan het adres van de biologische benadering van gedrag terecht.
Immers, deze benadering reduceert ons begrip van gedrag tot een specifiek type, namelijk de biologische verklaring.
Met name in de jaren zeventig werd tegen dat reductionisme gestreden omdat het zou leiden tot verwerpelijke
toepassing van kennis. Is dat gevaar van verwerpelijke toepassing van kennis terecht, in die zin dat dit gevaar typerend
en uniek is voor biologische benaderingen van gedrag?
Dit is echter geenszins uniek voor de biologische benadering van gedrag. Ongeacht de benadering die hij aanhangt, is
een wetenschapper altijd op zoek naar één of een beperkt aantal onderliggende mechanismen om zijn object van
onderzoek te verklaren. Zo’n verklarend mechanisme kan gevonden worden in het fysiologisch substraat, zoals in de