Voorgeschreven jurisprudentie
1. HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681 (Melk en water) à Afwezigheid van alle schuld is een
buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond. Bij afwezigheid van alle schuld, dient een verdachte niet te
worden veroordeeld. Afwezigheid van alle schuld is een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond.
Niets dwingt ertoe dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld, niettemin strafbaarheid zou moeten
worden aangenomen.
2. HR 15 oktober 1923, NJ 1923, 1329 (Opticien) à Indien er sprake is van een situatie waarin iemand
in een gevaarlijke, dan wel hulpbehoevende toestand verkeert, hebben de mensen een
maatschappelijke verplichting om de van hen te verwachten hulp te verlenen. In dit geval had de
opticien de verplichting om de slechtziende man na sluitingstijd te helpen. In de gegeven
noodtoestand had de opticien dus mogen kiezen voor het overtreden van de verordening om zo de
man te kunnen helpen. Op grond van artikel 40 Sr kan hij zich in deze situatie beroepen op
overmacht, een schulduitsluitingsgrond. Dit brengt met zich mee dat hij niet strafrechtelijk kan
worden vervolgd voor het overtreden van de wettelijke verplichting. Belangrijk om hierbij op te
merken is dat men wel een juiste keuze moet maken tussen een wettelijke en een maatschappelijke
verplichting. Niet in alle gevallen is het rechtvaardig om de wettelijke verplichting achter de
maatschappelijke verplichting te stellen.
3. HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918 (Veearts) à De dader van een strafbaar feit is niet strafbaar als
de doelstelling van de strafrechtelijke norm beter wordt nageleefd, ook al is het dan op papier gezien
wel wederrechtelijk. De Hoge Raad introduceerde hiermee het ontbreken van materiële
wederrechtelijkheid. Dit betekent dat het handelen formeel wel in strijd is met de wet, maar dat
strafbaarheid ontbreekt omdat dit handelen feitelijk niet in strijd is met het recht. In casu heeft de
veearts de wet wel overtreden maar de doelstelling van de wet werd juist beter nageleefd.
4. HR 19 februari 1963, NJ 1963, 512 (Verpleegster) à onbewuste culpa. Dood door schuld
verpleegster. Een verpleegster hield tijdens een operatie een verkeerd flesje vloeistof aan een
andere verpleegster voor, die daarmee een injectiespuit vulde. De patiënt komt uiteindelijk te
overlijden. Verdachte heeft het gevolg niet voorzien, maar is aanmerkelijk te kort geschoten voor wat
betreft de op haar rustende plicht om de nodige oplettendheid te betrachten. Er is sprake van grove
onoplettendheid.
5. HR 1 mei 1971, NJ 1973, 399 (Onverlichte brommer) à bewuste culpa, art. 36 WvW (oud, nu art. 6
WvW 1994). Het is aan de schuld van de automobilist te wijten dat een verkeersongeval plaatsvindt
waardoor een ander wordt gedood. De automobilist weet dat hij, ’s avonds om 20:00 uur (donker),
100km per uur rijdt op een onverlichte weg, met gedimd licht. Hij weet dat op die weg geen apart
fiets- of voetpad is. Hij had er daarom bedacht moeten zijn op verkeersdeelnemers die geen licht
voerden. Met die snelheid had hij niet tijdig kunnen remmen voor opdoemend verkeer en hij had er
niet op mogen vertrouwen dat uitwijken tot een goede afloop zou leiden. De automobilist heeft
bewust aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld.
De risico’s van het handelen worden te positief inschat.
6. HR 12 september 1978, NJ 1979, 60 (Letale longembolie) à Causaliteit: Leer van de redelijke
toerekening: is het gevolg redelijkerwijs aan de dader toe te rekenen? Letale Longembolie:
verkeersongeluk waarbij het slachtoffer twaalf dagen later is overleden door een “massale
longembolie welke als verwikkeling is voortgekomen uit de opgelopen letsels”. De longembolie was
het gevolg van trombose, die weer het gevolg was van noodzakelijke bedrust, voorgeschreven naar
aanleiding van het bij het verkeersongeval opgelopen letsel. Deze medische complicatie is volgens de
Hoge Raad “niet van zodanige aard dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als
gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend’’.
7. HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52 (Uitzendbureau Cito) à Poging. ‘gedragingen die naar hun
uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het
misdrijf’.