Samenvatting van het vak Civiele Rechtspleging RGMPR10206
Rijksuniversiteit Groningen
Literatuur:
H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel
(red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu
2020.
ISBN: 9789046610657
De volgende hoofdstukken worden in deze samenvatting besproken. Dit zijn ter
verduidelijking de voorgeschreven hoofdstukken van het vak Civiele Rechtspleging.
Daarnaast worden de voorgeschreven artikelen besproken en arresten.
HC1A Inleiding tot het vak en inleiding bewijsrecht H1, H2 en H10
HC1B Bewijslastverdeling H4, H5 en H6
HC2A Bewijsmiddelen: geschriften en exhibitieplicht H3 en H7 & Van Esch
HC2B Bewijsmiddelen: getuigen en bewijsaanbod H8 en 9-35 en 36.
HC3A Bewijsmiddelen: deskundigen, descente & Voorlopige H9-37 t/m 39 en H11
bewijsverrichtingen
HC3B Bewijsrecht internationaal & Modernisering H13, Wetsvoorstel,
bewijsrecht Ruitenbeek- Bart en Ubels
& van Amsterdam
HC4A Hoger beroep (1) Kroes & Lock
HC4B Hoger beroep (2) Kroes & Lock
HC5A ADR (Arbitrage 1) Meijer & Van Mierlo
HC5B Arbitrage (2) Meijer & Van Mierlo
HC6A Arbitrage (3) Meijer & Van Mierlo
HC6B Beslag en executie (1) Mijnssen & Van Mierlo H1
en H3 & Flach
HC7A Beslag en Executie (1) Mijnssen & Van Mierlo H1
en H3 & Flach
,HC1A: Inleiding tot het vak en inleiding bewijsrecht: H1, H2 en H10.
Hoofdstuk 1: Inleiding
Plaats van het bewijsrecht; toepasselijkheid
Het civiel bewijsrecht is hoofdzakelijk geregeld in art. 149-207 Rv: in de negende afdeling van de
tweede titel van het eerste boek. De regels van het bewijsrecht gelden niet alleen in eerste aanleg -
inclusief verzetprocedure - maar ook in hoger beroep (art. 353 lid 1 Rv) en voor zover toepasselijk in
cassatie (art. 418a Rv). De afdeling inzake bewijs is ook van toepassing op de herroepingsprocedure
(art. 385 Rv). In verzoekschriftprocedures is het bewijsrecht van toepassing, tenzij de aard van de
zaak zich hiertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv en voor het hoger beroep en cassatie art. 362 resp. art.
428a Rv). In de kortgedingprocedure is het bewijsrecht niet van toepassing (vanwege aard en
snelheid).
Wat is bewijzen?
Bij bewijzen gaat het om verificatie van specifieke en in het proces verkregen informatie. In rechte
noemt men een feit bewezen, wanneer de rechter tot de overtuiging is geraakt dat gestelde feiten
waar zijn. De rechter dient een redelijke mate van zekerheid omtrent het bestaan van bepaalde
feiten te hebben, een absolute zekerheid is niet vereist.
In een civiele procedure geschiedt bewijslevering door partijen. Er geldt een vrije bewijsleer: tenzij
de wet anders bepaalt, kan in beginsel bewijs worden geleverd door alle middelen (art. 152 lid 1 Rv)
en de bewijskracht van bewijsmiddelen is aan het oordeel van de rechter overgelaten (art. 152 lid 2
Rv). De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten zal in beginsel alle
feiten dienen te stellen die zijn vereist voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg
(art. 24 en 149 Rv). Uit de toepasselijke regel van het materieel recht (de grondslag van de vordering)
kan worden afgeleid wat de stelplicht in een concreet geval inhoudt. De wederpartij zal de naar
voren gebrachte feiten voldoende moeten betwisten wil zij niet het risico lopen dat de door eiser
gestelde feiten als vaststaand worden aangenomen (art. 149 lid 1 Rv). Worden de feiten, waarvoor
een partij de stelplicht heeft i.v.m. de door haar ingeroepen rechtsgevolgen, door de wederpartij
gemotiveerd betwist, dan rust in beginsel op de eerstgenoemde partij de bewijslast van die feiten
(art. 150 Rv). De rechter wijst in dat geval een tussenvonnis, waarin hij de bewijsopdracht formuleert
(een interlocutoir vonnis). De partij die op deze grond een bewijsopdracht krijgt, draagt ook het
bewijsrisico wanneer zij dat bewijs niet kan leveren. Vanaf nu zal bewijslast steeds worden gebruikt
in de zin van bewijsrisico, tenzij expliciet aangegeven.
In de rechtspraak wordt de term aannemelijk gebruikt in gevallen waarin de rechter niet is gebonden
aan de regels van het bewijsrecht, zoals in het kort geding. De term ziet men ook in geval van
toepassing van het rechterlijk vermoeden, zoals bij de omkeringsregel: de aangesproken partij kan
zich van aansprakelijkheid bevrijden als zij door het leveren van tegenbewijs aannemelijk maakt dat
de schade ook zonder normschending zou zijn ontstaan.
De materiële wetgeving regelt niet alleen de stelplicht en bewijslast, maar eveneens de betoog- en
argumenteerlast. Bewijs kan hierbij relevant zijn voor zover de betreffende argumenten afhangen
van hetgeen in de procedure feitelijk is komen vast te staan. Zie ook nog art. 6 EVRM en art. 19 e.v.
Rv voor de grondbeginselen van het burgerlijk procesrecht.
1
,Hoofdstuk 2: Uitgangspunt van bewijsrecht: art. 149 Rv.
Art. 149 lid 1 Rv, eerste volzin
Art. 149 Rv formuleert het uitgangspunt van het bewijsrecht. Als grondslag voor zijn beslissing mag
de rechter alleen die feiten gebruiken die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn
gesteld en die zonder of met bewijslevering naar zijn oordeel vaststaan. Rechter beperkt zich tot
beoordeling van het bewijsmateriaal. Bewijs is alleen aan de orde indien feiten en rechten niet op
andere wijze zijn komen vast te staan, bijv. doordat ze niet voldoende gemotiveerd zijn betwist (art.
149 lid 1, tweede volzin) of omdat het feiten van algemene bekendheid betreft (art. 149 lid 2).
Zoals blijkt uit de woorden ‘in het geding’ mag de rechter feiten of rechten die hem uit een ander
procesdossier bekend zijn geworden, maar niet door één der partijen in het latere geding zijn
aangevoerd of daarin anderszins gebleken, niet aan zijn beslissing ten grondslag leggen, zelfs niet
wanneer die andere procedure een procedure tussen dezelfde partijen - of hetzelfde onderwerp -
betreft.
Op grond van art. 149 Rv mag de rechter geen feiten aanvullen die niet zijn gesteld of gebleken,
tenzij deze aanvulling feiten van algemene bekendheid betreft of berust op algemene ervaringsregels
(art. 149 lid 2 Rv). De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan
hun vordering of verweer ten gronde hebben gelegd (art. 24 Rv). Dus ook niet afgeleide. Naast de
algemene regel van art. 24 Rv wordt dit in voorkomende gevallen in specifieke wetsbepalingen
vermeld -> art. 6:265, 6:89, 6:74.
De rechter kan (en moet) een grond die of een verweer dat uit de vaststaande feiten kan worden
afgeleid maar niet door de belanghebbende partij is ingeroepen wel aan zijn beslissing ten grondslag
leggen indien het een rechtsgrond van openbare orde betreft. Altijd toepassen.
De rechter mag onder omstandigheden kwesties ambtshalve aan de orde stellen, ook als het niet
gaat om een recht van openbare orde. Dit is het geval als de kwestie, gelet op het voorafgaande
processuele debat, voldoende voor de hand ligt. In de rechtspraak is dit aanvaard in onder meer een
geval waarin de rechter eigen schuld ambtshalve aan de orde had gesteld. In een dergelijk geval
moet de rechter partijen in de gelegenheid stellen het processuele debat over de nieuwe kwestie aan
te gaan, en moet hij zich van een beslissing onthouden als partijen dit debat niet wenst te voeren.
Art. 25 Rv houdt in dat de rechter de voor een vordering of een verweer relevante rechtsregels moet
toepassen ook zonder dat de belanghebbende partij op die regels heeft gewezen. Die aanvulling mag
de rechter slechts doen, indien de gegevens die voor de toepassing van de aan te vullen rechtsregels
van belang zijn, door de bij de aanvulling belanghebbende partij ter onderbouwing van haar
vordering of verweer zijn ingeroepen. Dit volgt uit art. 24 Rv.
Dat bewijslevering in beginsel aan partijen is, doet er niet aan af dat de rechter ambtshalve een
onderzoek kan instellen naar de waarheid van niet tussen partijen vaststaande feiten. Zie art. 22 Rv.
Daarnaast mondelinge behandeling bevelen -> art. 87, 88 en 131 Rv, die mede dient tot nader
feitenonderzoek. Hij kan ook een getuigenverhoor, deskundigenbericht en openlegging van boeken
bevelen, een descente houden of een uitlating bij akte vragen.
2
, Rol van de rechter in verband met hoor en wederhoor
Op grond van art. 19 Rv mag de rechter in een civiele procedure slechts beslissen aan de hand van
stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is
gegeven. Deze fundamentele regel van hoor en wederhoor brengt met zich dat partijen voldoende
moeten kunnen kennisnemen van en adequaat moeten kunnen reageren op bescheiden die (kort)
vóór of bij gelegenheid van een zitting, waarop zij aan de orden komen, worden overgelegd.
Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en de omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om
daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de
rechter zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan. Dat geldt zeker als tegen de overlegging
van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt. Anders dient de rechter - ook ambtshalve - erop te
letten dat aan de eis van hoor en wederhoor is voldaan. In het bijzonder moet worden vermeld hetzij
dat de rechter een bepaalde maatregel heeft genomen op grond waarvan kan worden aangenomen
dat kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij
ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder zo’n maatregel met het stuk rekening zou kunnen
houden.
Wanneer het gaat om stukken die betrokkenen reeds uit eerdere procesfasen of uit anderen hoofde
kennen, en gegevens betreffen die al in de procedure zijn besproken, dan mag worden aangenomen
dat partijen op een debat daarover zijn voorbereid. Gaat het evenwel om een stuk dat wel in het
geding is maar waarvan de relevantie niet is toegelicht en ook niet zonder meer duidelijk is, dan mag
de rechter zijn uitspraak niet op een ter zitting gegeven toelichting opdat stuk baseren zonder dat de
wederpartij voldoende gelegenheid te geven zich (alsnog) nader over het stuk uit te laten.
Inachtneming van de in de wet (art. 87 lid 6 Rv: tien dagen) of een procesreglement gestelde termijn
staat er niet aan in de weg dat toch op grond van bijzondere omstandigheden van het geval (zoals de
omvang van het stuk) wordt geoordeeld dat de stukken niet voldoende tijdig zijn overgelegd.
Schending van die termijn staat er andersom niet aan in de weg dat de stukken toch bij de
behandeling worden betrokken als de goede procesorde dat meebrengt (zie o.a. art. 87 lid 6 slot Rv).
- De rechter mag niet ambtshalve kennisnemen van het strafdossier van een derde. Hij
schendt het beginsel van hoor en wederhoor door zich op foto’s uit dat dossier te baseren;
- Het enkele in de vrijwaringsprocedure overleggen van processtukken uit de hoofdprocedure
is niet voldoende om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden te
beschouwen als aangevoerd in de vrijwaringsprocedure, en aldus als mede aan het in dat
geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. -> Als partijen dat willen doen dat moet dit
op zodanige wijze gebeuren dat zulks voor de rechter en de wederpartij duidelijk is;
- Conclusies, akten en producties die in de ene zaak zijn gewisseld, kunnen eerst dan worden
gerekend tot de stukken in de andere zaak, indien zij in laatstgenoemde zaak bij conclusie of
akte als productie in het geding zijn gebracht;
- Het hof heeft gehandeld in strijd met beginsel van hoor en wederhoor door eigener
beweging via internet verkregen feitelijke gegevens aan zijn beslissing ten grondslag te
leggen zonder partijen in de gelegenheid te stellen daarvan kennis te nemen en zich
daarover desgewenst uit te laten;
3