Tentamen civiele rechtspleging gaat over 4 hoofdonderwerpen
Bewijsrecht • Hoger beroep • Arbitrage • Beslag- en executierecht
Bewijsrecht
Stellen, betwisten en bewijzen
1. Stellen en (2.) betwisten
Artikel 149 lid 1, tweede volzin Rv jo art 150 Rv
- Stelplicht en voldoende gemotiveerd betwisten
De partij die zich tegenover haar wederpartij beroept op bepaalde rechtsgevolgen, zal in beginsel alle feiten
dienen te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg. De feiten moeten
met zodanige wijze met het beoogde rechtsgevolg in verband worden gebracht dat dit voor de rechter en
tegenpartij voldoende duidelijk is = gemotiveerd stellen. Heeft eiser te weinig gesteld, dan kan de rechter de
vordering al om die reden afwijzen en hoeft aan de bewijslevering niet te worden toegekomen. Bewijslevering
komt pas aan de orde wanneer enerzijds voldoende is gesteld en anderzijds voldoende is betwist
Aan de bewijslast gaat de stelplicht vooraf.
De stellingen van de eiser komen niet vast te staan indien gedaagde voldoende gemotiveerd verweer voert.
Daarentegen neemt de rechter de feiten als vaststaan aan indien gedaagde die feiten niet of onvoldoende
gemotiveerd betwist. Dan valt er niets te bewijzen en komt de bewijslastverdeling niet aan de orde.
Worden de feiten waarover eiser stelplicht heeft, door de wederpartij gemotiveerd betwist, dan rust in beginsel
van art 150 Rv (hoofdregel), op eiser de bewijslast van die feiten: Hij zal bewijs moeten leveren. Daarmee draagt
eiser ook het bewijsrisico: wanneer hij het benodigde bewijs niet kan leveren, komen de relevante feiten niet vast
te staan en zal zijn vordering moeten worden afgewezen.
Om de gelegenheid tot (nadere) bewijslevering af te dwingen, zal eiser een getuigenbewijsaanbod moeten hebben
gedaan. Het is ook mogelijk dat een gesteld feit voldoende gemotiveerd is betwist om te verhinderen dat het als
vaststaan wordt aangemerkt, maar dat het wel zeer aannemelijk is, al of met mede op grond van het aanwezige
bewijsmateriaal, dat het feit zich inderdaad heeft voorgedaan.
Het uitgangspunt is dat de rechter op grond van art 19 Rv geen acht mag slaan op gegevens waarover partijen
zich niet of onvoldoende hebben kunnen uitlaten. Indien een partij zich onvoldoende heeft kunnen uitlaten, mag
dit niet aan de beslissing ten grondslag gelegd worden.
Art 149 lid 2 Rv geeft een uitzondering op de in het eerste lid geformuleerde regel. Niet van belang is of de
algemene ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid zijn gesteld. Feiten van algemene ervaringsregels
en feiten van algemene bekendheid behoeven geen bewijs.
Enkele bijzonderheden mbt 149 Rv.
1. Gerechtelijke erkentenis art 154 Rv door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of
meer stellingen van de wederpartij. Moet uitdrukkelijk geschieden. = afstand van recht
2. Nieuwe standpunten in appel In hoger beroep strekt de zaak tot een nieuwe behandeling en beslissing
van de zaak. Het staat partijen vrij om fouten te herstellen en nieuwe stellingen aan te voeren en hun
eerdere stellingen aan te vullen of te verbeteren. Een gedekt verweer (afstand van het recht een bepaald
verweer geldend te maken art 348 Rv) is ook een vorm van afstand van recht
3. Feitenvaststelling in appel en grievenstelsel
De appelrechter is in beginsel gehouden en beperkt tot hetgeen appellant blijkens de appeldagvaarding en bij evt
de memorie van grieven voor een incidentele appel met een voldoende kenbare grieven heeft voorgelegd.
HR NNEK/Van Mourik (verzwaarde stelplicht)
De omstandigheid dat thans eiseres tot cassatie zich heeft verweerd tegen de vordering van thans verweerders in
cassatie met het betoog dat zij wel degelijk aan haar zorgplicht als vermogensbeheerder tegenover verweerders
heeft voldaan, brengt niet mee dat eiseres de feiten moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft
gelegd, aangezien — anders dan het hof heeft geoordeeld — van een bevrijdend verweer in die zin dat eiseres de
door verweerders aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten niet zou hebben bestreden, maar zich
afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen, geen sprake is.
In beginsel is het aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten welke sanctie hij in de
gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie een verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet
voldoet. In de regel zal voor de hand liggen dat de rechter de bewijslast niet omkeert, maar de stellingen van de
partij op wie de bewijslast rust hetzij, als onvoldoende betwist, als vaststaand aanneemt, hetzij deze stelling
voorshands bewezen acht behoudens tegenbewijs door de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust.
, 3. Bewijslastverdeling
De bewijsaandraagplicht dwingt partijen dus om hun bewijspositie vanaf het begin inzichtelijk te maken voor de
wederpartij en de rechter. De partij die een beroep doet op het rechtsgevolg van gestelde feiten, draagt bij
voldoende gemotiveerde betwisting het risico dat die feite niet komen vast te staan en draagt daarbij de bewijslast
in de zin van het bewijsrisico.
1. Hoofdregel, art 150 Rv
De wettelijke hoofdregel van art 150 Rv sluit aan bij de gematigd objectiefrechtelijke leer van de
bewijslastverdeling. Deze leer dwingt de rechter zoveel mogelijk in het kader van het materiele recht de bewijslast
te verdelen. In een wetsbepaling ziet men regelmatig dat de hoofdzin de hoofdregel geeft, waarbij de bewijslast
op de partij rust die een beroep doet op die hoofdzin de hoofdregel is, en waarbij de bewijslast dus ook op de
partij rust die een beroep doet op de rechtsgevolgen van het door haar gestelde feiten en in de bijzin de
uitzondering te lezen is waarbij de bewijslast op de wederpartij rust (de tenzij-clausule), of in geval van een
bijzondere regel of op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid
Dus: De wetgever stelt de hoofdregel voorop.
Verweerder
Afgezien van zijn taak om een gemotiveerd verweer te voeren, heeft gedaagde ook een stelplicht en een
bewijslast, voor zover hij zich beroept op een of meer zelfstandige feiten met rechtsgevolgen. Gedaagde wijst op
een andere rechtsregel, waardoor eiser bepleite rechtsgevolg niet intreedt. Dit is een bevrijdend verweer en een
zelfstandig verweer, omdat zij een nieuw feitencomplex introduceren. Gedaagde draagt dan ook het rechtsgevolg
ervan en dient de betreffende bewijsmiddelen te vermelden in de conclusie van antwoord art 128 lid 5 Rv.
Eiser
Op grond van art 111 lid 3 Rv moet eiser zijn stellingen bij dagvaarding vooruitlopen op een ook al in het
voortraject gebleken verweer van gedaagde benoemen. Ook op een bevrijdend verweer. Daarmee wordt de
bewijslast voor het bevrijdend verweer niet verplaatst. Want eiser dient de stellingen van gedaagde gemotiveerd
te betwisten wil hij niet het risico lopen dat deze stellingen bij gebrek aan verweer komen vast te staan.
2. Afwijkingen van de hoofdregel met omkering van bewijslast
De meest vergaande ingreep is een volledige omkering van de bewijslast en het bewijsrisico.
Op verschillende plaatsen in de wet is een andere verdeling van de bewijslast waarbij het risico dus is omgekeerd.
Voor omkering is vereist dat er een structurele onevenredigheid in de rechtsbescherming is ontstaan waardoor de
bewijslastomkering rechtvaardigt wordt.
Ook kan een bijzondere regel die leidt tot de bewijslastomkering ongeschreven zijn. Volgens de HR moet hier wel
terughoudend op worden getoetst. In jurisprudentie is in deze gevallen aangenomen als de (beschermende)
strekking van een wettelijke regeling daartoe aanleiding zag. De vraag of een bijzondere ongeschreven regel van
bewijslastomkering bestaat, is een rechtsvraag. De beslissing hierover is als zodanig toetsbaar in cassatie.
Omkering van de bewijslast en daarmee het bewijsrisico is ook mogelijk op basis van redelijkheid en billijkheid. Dit
kan dan alleen in bijzondere omstandigheden en wanneer toepassing van de hoofdregel van art 150 Rv tot
onbillijke resultaten zou leiden en/ of de partij die volgens de hoofdregel de bewijslast draagt in een onredelijke
zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij. Ook hierbij moet volgens de HR terughoudend
worden getoetst en benadrukt andere methoden zijn om de hoofdregel van bewijslast te verlichten.
De rechter zal de omstandigheden moeten vaststellen die hem tot de omkering van de bewijslast hebben gebracht
en moeten motiveren waarom die omstandigheden de omkering rechtvaardigen. Hij heeft geen verzwaarde
motiveringsplicht. Partijen kunnen een beroep doen op de omkering op grond van de R&B (bij afwijzing hiervan
heeft de rechter geen bijzondere motivering). De rechter kan ook zelf tot de conclusie komen dat de R&B
meebrengt dat wordt afgeweken van een bijzondere regel van bewijslastverdeling zodat de hoofdregel 150 Rv
(weer) van toepassing is.
De HR kan volledig toetsten of er voor het voorliggende gevalstype een algemene op de R&B gegronde bijzondere
regel van bewijslastomkering bestaat.
Of de eisen van de R&B in het concrete geval een andere bewijslastverdeling met zich meebrengen kan in cassatie
slechts in beperkte mate worden getoetst. Dit in verband met dat aan een dergelijke beslissing vaak inherente
verwevenheid van waardering van feitelijke aard gekoppeld is.
3. Afwijking van de hoofdregel zonder omkering maar met verlichting
Bij verlichting van het bewijsvermoeden kan de partij die volgens de hoofdregel art. 150 Rv de bewijslast en
daarmee het bewijsrisico draagt, kan deze partij ook profiteren van:
- de verzwaarde motiveringsplicht die wordt opgelegd aan de wederpartij;
- hetzij een vermoeden (een wettelijk, feitelijk, processueel of jurisprudentieel vermoeden) waartegen de
wederpartij tegenbewijs kan leveren.
De stelplicht en het bewijsrisico blijven bij de partij die beroep doet op de rechtsgevolgen van door haar
gestelde feiten.
3.1. Verlichten hoofdregel op grond van verzwaarde motiveringsplicht
Indien een partij zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten en omstandigheden moet de
deze partij die in geval van gemotiveerde betwisting in beginsel op grond van art 150 Rv bewijzen.
De verzwaarde motiveringsplicht moet worden aangenomen in het geval waarin de wetenschap van de gegevens
omtrent het relevante feit in overwegende mate juist berust bij de wederpartij omdat degene die zich erop beroept