Samenvatting klinische psychologie
Hoorcollege 1 & H1 t/m H4
Bij klinische psychologie denkt je vaak aan psychische problemen/stoornissen, bijv. ADHD.
Maar het doel gaat verder dan classificeren, maar ook diagnosticeren, dus ook om hoe de stoornis bij
de persoon is ontstaan en andere bijdragende factoren. Ook wordt er gericht op preventie
behandeling en onderzoek.
klinische psychologie: het gebied van de psychologie dat zich bezighoudt met afwijkend (in
slechte zin), slecht aangepast en abnormaal menselijk gedrag/gedachten/belevingen (kan binnen in
de persoon, maar ook in relatie met anderen), gaat dus vaak over psychische stoornissen
In de DSM-5 staan allemaal psychologische stoornissen met bijbehorende symptomen etc.
Factoren die bepalen of gedrag abnormaal is (min. 1 hebben voor abnormaal gedrag):
1. Persoonlijk lijden
2. (Dis)functionaliteit van het gedrag (dagelijks functioneren ondermijnt door gedrag, bijv. qua
werk of relaties)
3. Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag (bijv. zoals bij boulimia)
4. Onvoorspelbaarheid en controleverlies
5. Opvallend en onconventioneel gedrag (mensen gebruiken zichzelf hiervoor vaak als
maatstaaf, maar als het gedrag ook echt sociaal onwenselijk is denken we eerder aan dat het
gedrag pathologisch is)
6. Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt (overtreden impliciete
regels voor ‘gepast’ gedrag)
7. Overtreden van morele normen
Psychische stoornis: syndroom gekenmerkt door klinisch significante symptomen op het gebied van
cognitieve functies. De emotieregulatie, of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een
disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan
het psychische functioneren (gaat vaak gepaard met + persoonlijk lijden en + beperkingen in het
functioneren)
als de symptomen 1) te verwachten zijn en cultureel aanvaardbaar is, 2) voortvloeit uit politieke,
religieuze of seksuele minderheid of 3) voortkomt uit persoonlijk conflict tussen individu en
maatschappij, dan mag je niet spreken van een psychische stoornis
Modellen om abnormaal en normaal gedrag te onderscheiden
Statistisch model: meeste mensen zitten gemiddeld (normaalverdeling), ver ervan af is
abnormaal. Echter… 1) waar leg je de grens en 2) hoe ongewoon moet het gedrag zijn, 3) ook
is het onduidelijk of er sprake is van individueel lijden
, Medisch of ziektemodel: Je houdt je hier meer bezig met de oorzaken (bijv. somatogeen
(oorsprong zit lichamelijk of psychogeen (oorsprong zit mentaal). Echter… de patiënt doet
passief mee en bij veel psychische stoornissen is geen onderliggend mechanisme
aangetoond, ook stigmatiseert het een stoornis als een ziekte (labeling-theory: bestempeld
staan als psychiatrisch patiënt/ziek selffulfilling prophecy)
Leer- of onderwijsmodel: er wordt niet uitgegaan van biologische oorsprong, maar een
stoornis kan ontstaan door verkeerd gelopen leerprocessen (er wordt minder gesproken in
termen van stoornissen en meer van vaardigheidstekorten) – beter dan vorige, want patiënt
doet actief mee en minder stigmatisatie van ziekte
Als grens voor abnormaal/ziek wordt hier verantwoordelijkheid en aanspreekbaarheid
gebruikt (demarcatie- of afgrenzingscriterium)
Reductionisme: alles is terug te leiden naar een verklarend mechanisme
Neurobiologische benadering (van psychopathologie): focus op rol van genen en neurobiologische
processen in de hersenen (bijv. neurotransmitters) bij psychopathologisch gedrag
(vroeger werd hier vooral naar gekeken, nu wordt de omgeving ook meer meegenomen en de
samenhang tussen psychische processen en neurobiologische functies)
Bij psychische stoornissen kan er ook een genetisch component zijn, je kunt het dan bekijken vanuit
een genetisch perspectief, waarbij je kan kijken naar een drietal bronnen:
Familiestudies: gaat ervan uit dat als een (psychische) stoornis overgeërfd wordt, deze
vatbaarheid in bepaalde families vaker voorkomt dan in anderen. Een probleem is dat niet
alleen genen maar ook omgevingsfactoren worden gedeeld
Tweelingstudies: hierbij is de gedachte dat eeneiige genetisch identiek zijn en twee-eiige
gemiddeld de helft identiek zijn (zelfde als normale broers en zussen)
concordantie: de mate waarin eenzelfde eigenschap (bijv. stoornis) bij twee familieleden
voorkomt
concordantiecoëfficiënt: waarde van de concordantie uitgedrukt in een coëfficiënt tussen
0 en 1 (hoe hoger hoe meer de concordantie verklaard door genen) – (hogere concordantie
bij eeneiige dan bij twee-eiige suggereert een genetische invloed)
(Concordantiecoëfficiënt van eeneiige tweelingen kan overschat worden, omdat bij eeneiigen
in vergelijking met twee-eiigen meer overeenkomstige omgevingsfactoren zijn)
Adoptiestudies: geadopteerde delen geen genen met hun adoptieouders, wel
omgevingsfactoren en als ze vaker iets hebben uit de biologische familie, is het genetisch
,Tegenwoordig gaan we uit van predispositie (bepaalde genetische overgevoeligheid X stress
verhogende omgeving = psychopathologie)
Diathese-stress model: als vatbare personen in een negatieve omgeving opgroeien, hebben zij meer
kans op een negatieve uitkomst
Differential susceptibility theory: genetisch vatbaarheid maakt personen gevoeliger voor
omgevingsinvloeden (zowel positief als negatief)
We weten al dat genen een rol spelen bij psychische stoornissen, maar hoe groot de bijdrage en hoe
ze effect hebben weten we niet. We weten ook dat er geen single-gen disorders zijn en dat een
stoornis niet wordt overgedragen, maar de gevoeligheid ervoor
(het is eerder een aanleg voor een algemene categorie stoornis en niet een specifieke)
Temperament: een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren. Vormen hiervan zijn
makkelijk temperament, moeilijk temperament en langzame starters (o.b.v. activatieniveau,
regelmaat in gedrag, afleidbaarheid, toenadering vs ontwijking etc.)
heeft genetisch en omgevingscomponent en kan een risicofactor voor psychopathologie zijn
(Werking van neurotransmissie en neuronen etc. gaat niet getoetst worden)
Cognitief neurowetenschappelijk perspectief: afwijkingen in bepaalde hersenen worden in verband
gebracht met het ontstaan van (symptomen van) bepaalde psychische stoornissen
Limbisch systeem amygdala, hippocampus en hypothalamus overactivatie arousal angst
(HPA-as = onderdeel limbisch systeem voor bij inductie/regulatie stress)
Amygdala hyperactief gedrukte stemming (kenmerkend voor depressie)
Prefrontale cortex reguleren emoties, gedrag, abstractie, verbaal geheugen, psychomotorische
snelheid en doelgericht gedrag bijv. impulsiviteit en emotieregulatie
Als iets neurotoxisch is vernietigd het cellichamen van neuronen
Pseudodepressief syndroom: initiatiefverlies, affectieve vervlakking (minder emotionele reacties) en
sociale teruggetrokkenheid, door schade aan prefrontale cortex
pseudopsychopatisch syndroom: impulsiviteit en roekeloosheid (nog wel initiatief, maar minder
vermogen tot zelfevaluatie en -correctie), door schade aan prefrontale cortex
(bij depressieve mensen zijn bij een aantal hersenstructuren minder activiteit en minder volume)
MRI berust op magnetische resonantie van waterstofatomen. fMRI op verschillen in zuurstofgehaltes
van het bloed (met neuroimaging kan alleen nog samenhangen worden vastgesteld, geen
oorzaak/gevolg)
Externaliserende stoornissen – ondercontrole emoties: gedrag dat zich naar buiten richt
(kenmerken: agressief, impulsief etc. bijv. ADHD)
Internaliserende stoornissen – overcontrole emoties: gedrag dat naar binnen gericht is
(kenmerken: emotionele instabiliteit en verstoord affect, bijv. angst- en
stemmingsstoornissen)
Bij externaliserend is er onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel (en vaak minder cortisol) en
bij internaliserend overactiviteit
(Bij gedragsstoornissen die vroeg beginnen (voor 10 jaar) spelen biologische factoren een grotere rol)
, Emotieregulatiestrategieën:
1. Selectie van de situatie (bijv. weglopen, als je denkt dat het vervelende emoties oproept)
2. Modificatie van de situatie (vermijden, time-out nemen)
3. Verandering in aandacht
4. Cognitieve herwaardering van de betekenis van de stimulus (reappraisal) – (vooral moeilijk
bij externaliserende problemen, door onderactiviteit prefrontale cortex)
5. Expressie van emoties onderdrukken
Comorbiditeit: gelijktijdig hebben van twee of meer vormen van psychopathologie/stoornissen
Binnen leertheoretische benaderingen staat klassieke en operante (instrumentele) conditionering
centraal
Kenmerkend voor de leerpsychologie is de translationele benadering – voortdurende wisselwerking
tussen onderzoek en praktijk
Aversieve conditionering: oorspronkelijk neutrale prikkel wordt opgevolgd door aversieve (vrezende)
ongeconditioneerde prikkel (zo word je ook bang voor de neutrale)
behavioristen bestudeerden uitsluitend objectief waarneembare reacties op (externe) prikkels
(Watson was hier belangrijk bij, denk aan het jongetje en de rat/hamer)
Idee bij instrumentele conditionering is dat gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, in
frequentie zal toenemen en wat tot een onaangename uitkomst leidt, in frequentie zal afnemen
(= wet van effect)
Leren: gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de
omgeving (dus door 1x ergens van de schrikken, is geen leren)
Conditionering werkt door associatievorming (associatieve leertheorie), dit geleerde wordt
opgeslagen in mentale representaties (interne datastructuren met informatie over een stimulus of
respons)
klassieke conditionering werd lang beschouwd als stimulus-respons (S-R) leren, maar tegenwoordig
wordt het ook gezien als stimulus-stimulus (S-S) leren
Propositionele theorie: alternatieve verklaring conditionering: leren vindt plaats door middel van
een verwachting (propositie) in het geheugen en de mate van vertrouwen in de verwachting
Ontogenetische adaptatie: aanpassingen aan de omgeving tijdens de levensloop van één organisme
(Noot. OP = onvoorwaardelijke prikkel. OR=onvoorwaardelijke reactie. VP=voorwaardelijke reactie)
Latente inhibitie: conditionering verloopt trager als je de VP vooraf al vaker zonder OP hebt
aangeboden gekregen (bijv. al meerdere keren naar de tandarts, zonder dat er iets ergs gebeurde)
Aangeleerde hulpeloosheid is dat je denkt/doet alsof je hulpeloos bent, omdat je in andere situaties
niets kon doen om het te veranderen (hulpeloos)
Inflatie-effect: bij een al lichte angst kun je door een erge schrikreactie/paniekaanval (ervaring na
aversieve conditioneringsgebeurtenis) een nog grotere angst ontwikkelen, ook al had die
schrikreactie/ paniekaanval niets met de reden van die oorspronkelijk lichte angst te maken
generalisatie: vreesreacties worden getransfereerd naar stimuli die perceptuele kenmerken delen
met de oorspronkelijk geconditioneerde prikkel