Hoofdstuk 21 Verbintenissen uit de wet I: onrechtmatige daad, kwalitatieve
aansprakelijkheid
§21.1 Algemeen
Het aangaan van overeenkomsten geschiedt vrijwillig. Partijen staan het namelijk vrij om een
overeenkomst – en daarmee een verbintenis – aan te gaan, dan wel dat niet te doen. Maar ook
zonder dat daaraan een obligatoire overeenkomst ten grondslag ligt, doet de wet soms een
verbintenis ontstaan. Bij de zogenaamde ‘verbintenissen uit de wet’ ontstaat de verbintenis van
rechtswege zodra is voldaan aan een feitencomplex dat in de wet omschreven is. Van het vrijwillig op
zich nemen van de verbintenis zoals bij een obligatoire overeenkomst is geen sprake.
Degene die bij realisering van een risico schade ondervindt, draagt in beginsel die schade zelf. In
beginsel, want soms kan men de geleden schade afwentelen op een derde. Daarvoor moet dan wel
een rechtsgrond bestaan. Krachtens art. 6:1 BW ontstaan verbintenissen – dus ook die tot
vergoeding van schade – immers enkel en alleen voor zover dit uit de wet voortvloeit.
Aansprakelijkheid op grond van het niet nakomen van een overeenkomst noemt men contractuele
aansprakelijkheid. De wet kent echter ook verschillende gevallen waarin men een ander tot betaling
van schadevergoeding kan aanspreken zonder dat er sprake is van een contractuele band. De
belangrijkste bron voor deze buitencontractuele aansprakelijkheid is de onrechtmatige daad. Heeft
iemand schade geleden door een onrechtmatige daad van een ander, dan is die ander op grond van
art. 6:162 BW verplicht tot vergoeding van die schade. Behalve aansprakelijkheid op grond van een
eigen onrechtmatige gedraging kan in een aantal gevallen ook aansprakelijkheid bestaan voor schade
veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van een ander tot wie men in een bepaalde relatie
staat of door zaken waarvan men bezitter of gebruiker is. Deze vormen van buitencontractuele
aansprakelijkheid noemen we kwalitatieve aansprakelijkheid.
§21.2 Aansprakelijkheid op grond van eigen onrechtmatige daad
‘Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is
verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden’, bepaalt art. 6:162 lid 1 BW.
Naast uiteraard schade, vereist het ontstaan van een verbintenis tot vergoeding daarvan derhalve:
een onrechtmatige daad, tegenover de benadeelde, toerekenbaarheid daarvan aan de dader en
causaal verband tussen de daad en de schade.
De gedraging dient onrechtmatig te zijn. Art. 6:162 lid 2 BW bepaalt wanneer een daad als
‘onrechtmatig’ is te kwalificeren. Er zijn drie categorieën: een inbreuk op een recht, een doen of
nalaten in strijd met een wettelijke plicht en een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens
ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Bij ‘inbreuk op een recht’ gaat het om schending van een subjectief recht van een ander. Het gaat
hierbij om inbreuken op persoonlijkheidsrechten en op absolute vermogensrechten. Niet iedere
gedraging waarbij een subjectief recht in het gedrang komt, is als inbreuk daarop aan te merken. Dat
is doorgaans wel het geval indien het gaat om een directe, rechtstreekse of opzettelijke schending
van het subjectieve recht. De tweede onrechtmatigheidcategorie bestaat uit een doen of nalaten ‘in
strijd met een wettelijke plicht’. Een doen of nalaten in ‘strijd met hetgeen volgens ongeschreven
recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’ vormt het derde en het meest ruime
onrechtmatigheidscriterium. Het criterium maakt de regeling van de onrechtmatige daad in zeker
mate tot een open systeem. Het biedt de rechter de mogelijkheid om het gedrag in een concreet
geval te toetsen aan allerlei betamelijkheidsregels die, hoewel niet uitdrukkelijk in de wet
geformuleerd, in het maatschappelijk verkeer volgens het ongeschreven recht gelden. De twee
belangrijkste categorieën zijn: regels die verbieden personen of zaken bloot te stellen aan gevaren
, waarop men niet bedacht hoeft te zijn en regels die verbieden, bij het behartigen van eigen
belangen, de vermogensbelangen van anderen in ernstige mate te schaden.
Van gevaarzetting is sprake wanneer iemand een gevaarlijke situatie in het leven roept of laat
bestaan waardoor schade dreigt voor personen of zaken. Gevaarzetting kan aansprakelijkheid
meebrengen wanneer het gevaar zich realiseert, in het bijzonder wanneer de betreffende persoon
geen adequate maatregelen heeft getroffen om dat te voorkomen. Het zal duidelijk zijn dat de vraag
wanneer iemand op grond van gevaarzetting onrechtmatig handelt, niet in abstracto is te
beantwoorden. Daarvoor moet men telkens naar het concrete geval kijken. Wel valt er uit de
rechtspraak een aantal vuistregels af te leiden die in een concreet geval kunnen helpen bij de
beoordeling van de vraag of al dan niet is gehandeld in overeenstemming met de maatschappelijk in
acht te nemen zorgvuldigheid. Doorgaans is strijd met de maatschappelijk in acht te nemen
zorgvuldigheid eerder aan te nemen indien: de aard en omvang van de voorzienbare schade als
gevolg van de gedraging ernstiger is, de kans dat deze schade zich als gevolg van de gedraging zal
voordoen groter is, de aard van de gedraging gevaarlijker, het maatschappelijk nut geringer of het
doel minder respectabel is en het nemen van voorzorgsmaatregelen minder bezwaarlijk is. Een
belangrijke tweede categorie van in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen
betamelijkheidsregels, bestaat uit regels die verbieden om bij de behartiging van eigen belangen de
vermogensbelangen van anderen in ernstige mate te schade.
Een gedraging verliest haar onrechtmatigheid indien degene die de gedraging heeft verricht een
rechtvaardigingsgrond kan aanvoeren, aldus art. 6:162 lid 2 BW. Voorbeelden van
rechtvaardigingsgronden zijn: overmacht (iedere drang, waaraan men geen weerstand hoeft te
bieden), noodweer (de handeling was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of
anders lijd, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding), uitvoering van
een wettelijk voorschrift, een wettelijke bevoegdheid of een bevoegd gegeven ambtelijk bevel en
soms ook de toestemming van hem tegenover wie de gedraging zonder die toestemming
onrechtmatig zou zijn.
Een gedraging in strijd met art. 6:162 lid 2 BW is onrechtmatig. Echter niet iedereen die door de
desbetreffende gedraging schade heeft geleden, kan zich ook op de betreffende
onrechtmatigheidsgrond beroepen. Een inbreuk op een subjectief recht is slechts onrechtmatig
tegenover hem aan wie dit recht toekomt. Dit brengt mee dat een derde door de onrechtmatige
inbreuk op een subjectief recht van een ander schade heeft geleden, deze schade niet automatisch
valt onder de bescherming van de geschonden norm. Daartoe dient het gedrag van de inbreukmaker
niet alleen tegenover de subjectief gerechtigde, maar ook tegenover de derde onrechtmatig te zijn.
Bij inbreuk op een subjectief recht speelt het relativiteitsbeginsel dus een belangrijke, beperkende
rol. Een gedraging in strijd met een wettelijke plicht is onrechtmatig. Toch hoeft dit in het concrete
geval niet te betekenen dat overtreding van deze wettelijke norm ook altijd onrechtmatig is
tegenover iedereen die door de overtreding schade lijdt. Vaak is de in het concrete geval gevonden
betamelijkheidsregel tussen dader en benadeelde zo gespecifieerde dat overtreding daarvan alleen
onder deze omstandigheden tegenover deze benadeelde onrechtmatig is. De relativiteit zit dan als
het ware in de norm ingebakken.
Onrechtmatigheid van de gedraging tegenover de benadeelde alleen doet nog geen verplichting ex
art. 6:162 lid 1 BW ontstaan tot vergoeding van de door die gedraging veroorzaakte schade. De daad
is volgens lid 2 toerekenbaar indien zij te wijten is aan de schuld van de dader of indien zij een
oorzaak heeft, die hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens de in het verkeer geldende opvattingen
voor rekening van de dader komt. Schuld staat voor verwijtbaarheid, en dit betekent dat de dader
rechtens een verwijt van zijn onrechtmatige gedraging moet zijn te maken. Soms bepaalt de wet
rechtstreeks dat de onrechtmatige gedraging aan de dader toerekenbaar is of juist niet. Soms kent de