Hoofdstuk 19 Rechten van de schuldeiser bij niet-nakoming I: nakoming en
schadevergoeding
§19.2 Recht op nakoming
Voorop valt te stellen dat de schuldeiser uit hoofde van de verbintenis recht heeft op nakoming
daarvan. Hij kan in rechte nakoming afdwingen van de schuldenaar. Daartoe komt de schuldeiser een
rechtsvordering toe. Art. 3:296 BW bepaalt dat de rechter op vordering van de schuldeiser de
schuldenaar tot nakoming van de verbintenis moet veroordelen, tenzij uit de wet, de aard van de
verplichting of uit een rechtshandeling wat anders volgt. Met het vonnis in de hand kan de
schuldeiser de prestatie afdwingen in het geval dat de schuldenaar niet alsnog nakomt. Veelal
bestaat de mogelijkheid om dit vonnis reëel te executeren. Van ‘reële executie’ is sprake indien de
schuldeiser door de tenuitvoerlegging van het vonnis, buiten de medewerking van de schuldenaar o,
datgene verkrijgt waarop hij recht heeft. De wijze waarop effectuering mogelijk is, hangt af van de te
verrichten prestatie. Voor het geval reële executie niet (goed) mogelijk of niet gewenst is, kan het
vonnis op vordering van de schuldeiser ook een ‘indirect dwangmiddel’ bevatten in de vorm van een
dwangsom of lijfsdwang. Dit moet de schuldenaar aanzetten om alsnog zelf de verplichting na te
komen. Verplicht de overeenkomst de schuldenaar tot een geven of een doen, dan moet de
schuldeiser niet te lang wachten, wil hij de schuldenaar kunnen dwingen om de overeenkomst alsnog
na te komen. In afwijking van de algemene verjaringstermijn van twintig jaar in art. 3:306 BW,
bepaalt art. 3:307 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit
overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren, te beginnen van de dag
volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De schuldeiser komt dus uit hoofde van
de verbintenis een recht op nakoming toe dat hij in rechte kan afdwingen. Men zou zich kunnen
afvragen of het toekennen van een rechtsvordering tot nakoming de belangen van de schuldeiser
steeds afdoende beschermt. Dat is niet het geval wanneer een vordering tot nakoming heeft alleen
maar nut als de prestatie nog mogelijk is of, wanneer zij dat is, voor de prestatie nog zinvol is – de
schuldeiser kan schade lijden door het niet-tijdig, niet-juist of in het geheel niet presteren door de
schuldenaar – bij een wederkerige overeenkomst blijft ondanks de niet-nakoming door de
schuldenaar, de op de schuldeiser rustende verplichting tot nakoming bestaan.
§19.3 De gevolgen van het niet-nakomen van verbintenissen
Afdeling 6.1.9 draagt als opschrift ‘De gevolgen van het niet nakomen van verbintenissen’. Zij biedt
onder voorwaarden de schuldeiser het recht op vergoeding door de schuldenaar van de schade die
de schuldeiser lijdt doordat de verbintenis te laat, ondeugdelijk of in het geheel niet wordt
nagekomen.
§19.4 Vereisten voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding
Art. 6:74 BW vormt de kern van afdeling 6.1.9. Deze bepaling doet onder voorwaarden een
verbintenis tot betaling van schadevergoeding ontstaan als de schuldenaar tekortschiet door niet
tijdig, niet deugdelijk of niet te presteren. Krachtens art. 6:74 lid 1 BW verplicht iedere tekortkoming
in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te
vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Art. 6:74 lid 2 BW
bepaalt dat lid 1 slechts toepassing vindt met inachtneming van wat in art. 6:81 e.v. is bepaald met
betrekking tot verzuim van de schuldenaar, althans voor zover nakoming niet reeds blijvend
onmogelijk is. Verzuim vereist op grond van art. 6:81 tot 6:83 BW als regel een door de schuldeiser
uit te brengen ingebrekestelling. Uit art. 6:85 BW volgt dat de schuldenaar pas tot vergoeding van de
‘vertragingsschade’ is gehouden vanaf het tijdstip waarop hij in verzuim komt. Tot het betalen van
‘vervangende schadevergoeding’ is de schuldenaar op grond van art. 6:87 BW pas verplicht indien hij
, in verzuim is en de schuldeiser hem schriftelijk meedeelt dat hij schadevergoeding in plaats van
nakoming vordert. Ook de rechtsvordering tot schadevergoeding is aan verjaring onderhevig. In
afwijking van de algemene verjaringstermijn van twintig jaren in art. 3:306 BW verjaart een
rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van art. 3:310 lid 1 BW: door verloop van vijf
jaren met ingang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de
daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren
na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
§19.5 Tekortkoming
De enkele omstandigheid dat de schuldenaar niet-nakomt, brengt (nog) geen schadeplichtigheid
mee. Voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding is vereist dat de schuldenaar
‘tekortschiet’ in de nakoming van een verbintenis. ‘Tekortschieten’ betekent het in enig opzicht niet
voldoen aan wat de verbintenis vergt. De wet lijkt in art. 6:74 lid 2 BW verzuim als een zelfstandig
vereiste te zien voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding wanneer nakoming nog
mogelijk is. Bij een toerekenbare vertraging is aldus niet eerder van een tekortkoming sprake dan op
het tijdstip waarop de schuldenaar in verzuim raakt. Hier valt het ontstaan van de tekortkoming dus
samen met het intreden van verzuim. Daarentegen speelt verzuim geen rol bij een blijvende
onmogelijkheid van de nakoming en bij een niet-toerekenbare vertraging daarin.
Bij de vraag of de schuldenaar tekortschiet in de nakoming van de verbintenis, speelt een rol of er
sprake is van een ‘resultaats-‘ of van een ‘inspanningsverbintenis’. Bij een resultaatsverbintenis staat
het resultaat voorop. Het niet bereiken van het resultaat levert al een tekortschieten van de
schuldenaar op. Bij een ‘inspanningsverbintenis’ staat het leveren van een inspanning voorop. Hier is
pas van tekortschieten sprake wanneer de schuldenaar is tekortgeschoten in de inspanning die van
hem in de omstandigheden van het geval op grond van de overeenkomst kon worden verlangd. De
schuldeiser die zich op een tekortkoming van de schuldenaar beroept, moet op grond van de
hoofdregel van art, 150 Rv die tekortkoming bewijzen wanneer de schuldenaar haar betwist. Bij een
resultaatsverbintenis is de tekortkoming eenvoudiger aan te tonen, voldoende is te bewijze dat het
krachtens de verbintenis te behalen resultaat niet is bereikt. Bij een inspanningsverbintenis is een
tekortkoming veel moeilijker aan te tonen. Hier dient men te bewijzen dat de schuldenaar zich
onvoldoende heeft ingespannen.
§19.6 Toerekenbare en niet-toerekenbare tekortkoming
Met de constatering dat er sprake is van een tekortkoming, staat slechts vast dat de schuldenaar in
enig opzicht niet voldoet aan wat de verbintenis vergt. Het geeft nog geen antwoord op de vraag of
de nadelige gevolgen daarvan voor rekening komen van de tekortgeschoten schuldenaar, dan wel
voor de schuldeiser.
Is de tekortkoming aan de schuldenaar toe te rekenen, dan spreekt de jurist veelal van wanprestatie.
Is toerekening niet mogelijk, dan noemt hij dit overmacht.
§19.7 Aan de schuldenaar toerekende tekortkomingen/wanprestaties
Het antwoord op de vraag of de tekortkoming aan de schuldenaar valt toe te rekenen, wordt in de
eerste plaats bepaald door datgene wat partijen daarover zijn overeengekomen. De wet geeft
aanvullende regels voor het geval een partijregeling ontbreekt of deze leemten kent. Uit art. 6:75 BW
volgt dat elke tekortkoming toerekenbaar is, tenzij de schuldenaar aantoont dat zij hem niet kan
worden toegerekend, omdat zij niet aan zijn schuld is te wijzen, noch voor zijn risico komt. Bij op
grond van schuld aan de schuldenaar toe te rekenen tekortkomingen, gaat het om tekortkomingen
waarvan de schuldenaar een verwijt valt te maken. Afdeling 6.1.9 kent twee belangrijke gevallen
waarin de wet een tekortkoming aan de schuldenaar toerekent, namelijk wanneer deze is