Samenvatting Militair straf- en tuchtrecht
Week 1
G.L. Coolen – Militair straf- en tuchtrecht – Hoofdstuk 2
2.1 Algemeen
Het Wetboek van Militair Strafrecht (WvMS) is een rijkswet, waardoor het binnen
het gehele Koninkrijk geldt. Het is aanvullend strafrecht, dus geldig naast het
Wetboek van Strafrecht. Daarbij is het van toepassing op militairen (en op
enkele categorieën burgers).
2.2 De krijgsmacht
Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden maakt onderscheid tussen:
1. Koninkrijksaangelegenheden: deze worden door het Statuut Koninkrijk
limitatief opgesomd. Deze worden door de vier landen van het Koninkrijk
(Nederland, Aruba en Sint-Maarten) gezamenlijk behartigd. Onder andere:
handhaving van de onafhankelijkheid en de verdediging van het
Koninkrijk;
2. Landszaken: alles wat geen Koninkrijksaangelegenheid is. Deze worden
door elk van de landen afzonderlijk.
De krijgsmacht van het Koninkrijk (de enige krijgsmacht die er is) telt vier delen:
1. De Koninklijke Marine;
2. De Koninklijke Landmacht;
3. De Koninklijke Luchtmacht; en
4. De Koninklijke Marechaussee.
Het militaire personeel van de krijgsmacht kan worden verdeeld in:
1. Beroepsmilitairen: zij verrichten militaire dienst bij wijze van beroep en
dus om in hun levensonderhoud te voorzien;
2. Reservisten: zij behoren tot het reservepersoneel van de krijgsmacht. Zij
zijn voor verschillende taken bestemd. Enerzijds gaat het daarbij om taken
op het Nederlandse grondgebied, met name in het kader van bewaking en
beveiliging. Anderzijds gaat het om taken bij internationale operaties die
specifieke deskundigheid vergen. Het grootste verschil met
beroepsmilitairen is dat reservisten niet in doorlopend werkelijke dienst
zijn, maar in genot van groot verlof. Op basis van art. 12l MAW (Militaire
Ambtenarenwet 1931) kunnen zij worden opgeroepen voor werkelijke
dienst; en
3. Dienstplichtigen: het opleggen van dienstplicht is een landstaak, waardoor
dit in het Koninkrijk tot verschillende regelingen heeft geleid. In Nederland
is er geen opkomstplicht meer sinds 1997 (Kaderwet dienstplicht).
Dienstplichten zijn net als reservisten in de regel in het genot van groot
verlof.
Bij de krijgsmacht en het Ministerie van Defensie zijn burgerambtenaren
werkzaam (Regeling inzake het aanmerken van functies als organieke militaire of
burgerfuncties.
2.3 Militairen in de zin van art. 60 WvMS
Onder militairen wordt volgens art. 60 WvMS verstaan:
1. Zij wier vrijwillig dienstverband tot doorlopende werkelijke dienst
verplicht: hieronder vallen de zoals hierboven omschreven
1
, beroepsmilitairen. Tijdens hun gehele dienstverband behouden zij de titel
militair. Ook gedurende de tijd dat zij met toepassing van art. 12c MAW op
non-activiteit zijn gesteld, of in het genot zijn van buitengewoon verlof van
lange duur (art. 87 AMAR, Algemeen militair ambtenarenreglement);
2. Alle andere vrijwilligers: hieronder vallen alle mensen die worden gezien
als reservepersoneel van de krijgsmacht, zoals de reservisten. Zij bezitten
de hoedanigheid van militair zo vaak en zolang zij in werkelijke dienst zijn
en als zij, buiten werkelijke dienst, een der feiten plegen als omschreven
in art. 109 en 110 WvMS.
3. De dienstplichtigen: zowel Nederlandse als niet-Nederlandse
dienstplichtigen. Zij bezitten de hoedanigheid van militair hetzelfde als de
reservisten.
Wanneer een reservist of een dienstplichtige wordt geacht in werkelijke dienst te
zijn, vermeldt art. 62 WvMS.
Art. 61 WvMS schept het volgende rechtsvermoeden: hij die feitelijk bij de
krijgsmacht dient, wordt van rechtswege als militair aangemerkt, tenzij
aannemelijk wordt gemaakt dat hij niet onder een van de bepalingen van art. 60
WvMS valt. Het artikel is opgenomen omdat anders steeds bewezen zou moeten
worden dat een verdachte, ook als hij feitelijk onder de wapenen verblijft, militair
is in de zin van art. 60 WvMS.
Reservisten en dienstplichtigen bezitten dus ook de hoedanigheid van militair
buiten werkelijke dienst als feiten plegen genoemd in art. 109 en 110 WvMS.
Deze artikelen stellen strafbaar het niet voldoen aan een wettige oproep voor de
werkelijke dienst. Een oproep is wettig wanneer zij steunt op de Militaire
Ambtenarenwet 1931 en ook overigens in overeenstemming is met hetgeen in
die wet is bepaald (art. 12l MAW). Het zijn ‘aflopende’ delicten wat inhoudt dat
een reservist of een dienstplichtige in het genot van groot verlof, die niet aan
een wettige oproeping voldoet, slechts op het ogenblik van het plegen van het
strafbare feit de hoedanigheid van militair bezit.
2.4 Gewezen militairen
Onder militairen worden mede begrepen de tot enige militaire dienst gebruikt
wordende gewezen militairen (art. 63 WvMS). Ook op deze gewezen militairen is
dus, zolang zij tot enige militaire dienst worden gebruikt, het militaire straf- en
tuchtrecht van toepassing. Het gaat hier niet om reservisten of dienstplichtige in
het genot van groot verlof, maar om ontslagen (beroeps)militairen.
2.5 Krijgsgevangenen en geïnterneerde personen
Het militaire strafrecht is ook van toepassing op krijgsgevangenen en
geïnterneerde personen die volgens het Verdrag van Genève betreffende de
behandeling van krijgsgevangenen als zodoende moeten worden behandeld. Met
krijgsgevangenen en geïnterneerde personen wordt bedoeld: vreemde
krijgsgevangenen en vreemde geïnterneerde personen in Nederlandse handen.
Zij worden gelijkgesteld met Nederlandse militairen ten aanzien van door hen
gepleegde strafbare feiten (art. 65 WvMS). In art. 4 van het Verdrag van Genève
staat wie valt onder de twee verschillende groepen.
Art. 65 WvMS begrijpt onder krijgsgevangen mede ‘degenen die onder belofte of
voorwaarde zijn vrijgelaten’. Op grond van art. 21 Verdrag van Genève moeten
2
,zij nauwgezet de verplichtingen na komen waartoe hij zich heeft verbonden.
Niet-naleving van deze plicht levert een schending op van de wetten en
gebruiken van de oorlog.
2.6 Vreemde militairen
Bij algemene maatregel van rijksbestuur kan worden bepaald dat vreemde
militairen en een vreemde krijgsmacht voor de toepassing van daarbij aan te
wijzen wettelijke bepalingen worden gelijkgesteld met Nederlandse militairen dan
wel de Nederlandse krijgsmacht (art. 60a WvMS). Van deze mogelijkheid is
alleen nog nooit gebruik gemaakt. Bij het ontbreken van gelijkstellingen als
neergelegd in art, 67a en 75a WvMS is de militaire kamer van de rechtbank
Gelderland niet bevoegd om kennis te nemen van strafbare feiten die door
vreemde militairen zijn gepleegd.
2.7 Geestelijke verzorgers
Geestelijke verzorgers bij de krijgsmacht zijn: aalmoezeniers, predikanten,
humanistische raadslieden, rabbijnen en pandits. Zij zijn burgerambtenaren en
bezitten dus niet de hoedanigheid van militair. Op hen is het Burgerlijk
ambtenarenreglement defensie van toepassing.
Geestelijke verzorgers worden oorlogsrechtelijk wel tot de strijdkrachten
gerekend. Zij bezitten niet de hoedanigheid van ‘combattant’ en zijn dus, in
geval van een gewapend conflict, niet gerechtigd rechtstreeks aan de
vijandelijkheden deel te nemen. Evenmin verkrijgen zij, indien zij in handen van
de tegenstander vallen, de status van krijgsgevangene.
2.8 De uitdrukking ‘hij die …’
Onder ‘hij’ wordt verstaan: ‘ieder persoon, genoemd in art. 2 van de Wet
militaire strafrechtspraak’ (WMSR). Dit artikel geeft aan welke personen
(militairen en burgers) aan de rechtsmacht van de militaire rechter zijn
onderworpen.
G.L. Coolen – Militair straf- en tuchtrecht – Hoofdstuk 3
3.1 Het vlagbeginsel
Op grond van art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet van toepassing op ieder die
zich binnen Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. In aanvulling
bepaalt art. 4 WvMS dat de Nederlandse strafwet mede van toepassing is op de
militair, die zich buiten Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Samen
houden beide artikelen in dat de Nederlandse strafwet op de militair van
toepassing is, waar ter wereld hij zich ook bevindt. Dit wordt het ‘vlagbeginsel’
genoemd. Voor het antwoord op de vraag of Nederland ten aanzien van een
militair rechtsmacht bezit, is de plaats waar het strafbare feit is begaan dus niet
van betekenis.
Welke personen, naast militairen en met militairen gelijkgestelden, in tijd van
oorlog aan de rechtsmacht van de militaire rechter zijn onderworpen, is bepaald
in art. 2 lid 3 WMSR (art. 5 WvMS).
Dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op militairen en andere aan de
rechtsmacht van de militaire rechter onderworpen personen, waar ter wereld zij
zich ook bevinden, betekent niet dat elk feit dat, indien in Nederland begaan, een
strafbaar feit oplevert, ook een strafbaar feit oplevert indien het buiten
Nederland is begaan.
3
, 3.2 De toepasselijkheid binnen het Koninkrijk
Het Wetboek van Militair Strafrecht, de Wet militaire strafrechtspraak en de Wet
militair tuchtrecht zijn rijkswetten. Zie de betekenis hiervan, hierboven. Art. 5a
lid 1 WvMS bepaalt daarnaast dat op feiten, door art. 2 WMSR genoemde
personen begaan in of met betrekking tot Aruba, Curaçao of Sint-Maarten, of de
openbare lichamen BES, het aldaar geldende strafrecht toepasselijk is indien de
Nederlandse strafwet tegen zodanige feiten geen straf bedreigt.
Het kan eveneens voorkomen dat op een bepaald feit in de Nederlandse strafwet
een lagere straf is gesteld dan in de strafwet van Aruba, Curaçao of Sint-Maarten
of van de openbare lichamen BES, dan geldt dat er een hogere straf kan worden
opgelegd op basis van de strafwet geldt in die rijksdelen (art. 5b WvMS).
3.3 Uitoefening van de rechtsmacht buiten het Koninkrijk
Ondanks het vlagbeginsel, kan Nederland niet, als het rechtsmacht bezit, ook
daadwerkelijk overal ter wereld deze rechtsmacht uitoefenen. Wat op dit punt
geldt, wordt bepaald door het (geschreven en ongeschreven) volkenrecht.
Uitgangspunt van het volkenrecht is dat het Staten niet is toegestaan op het
grondgebied van een andere Staat daadwerkelijk rechtsmacht uit te oefenen
zonder dat voor deze uitoefening door de andere Staat uitdrukkelijk toestemming
is verleend.
Onderscheid dient in dit verband te worden gemaakt tussen Staten, die zijn
aangesloten bij of deelnemen aan:
1. De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO);
2. Het Partnerschap voor de Vrede (PVV).
Het NAVO-Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten houdt in dat
het alle landen die partij zijn bij het Verdrag, tenzij anders is bepaald, de
bepalingen van het NAVO-Statusverdrag zullen toepassen als waren zij tevens
partij bij dit (laatste) Verdrag.
Als Nederlandse militairen op het grondgebied van het ander NAVO- of PVV-land
zijn gelegerd, zijn de regels uit het NAVO-Statusverdrag van toepassing.
Dit verdrag regels de rechtspositie van troepen gelegerd in andere NAVO- of
PVV-landen en spreekt in dit verband van de Staat van herkomst (of zendstaat)
en de Staat van verblijf. Daarbij ziet het slechts op militairen die zich om
dienstredenen op het grondgebied van een ander NAVO- of PVV-land bevinden
(art. 1 lid 1 onder a NAVO-Statusverdrag).
De autoriteiten van de Staat van herkomst hebben het recht op het grondgebied
van de Staat van verblijf de bevoegdheden op straf- en tuchtrechtelijk gebied uit
te oefenen, die de wetgeving van de Staat van herkomst aan het toekomt: ‘over
alle personen, die aan de militaire wetten van die Staat zijn onderworpen’. Indien
echter een militair op het grondgebied van een ander NAVO- of PVV-land een feit
begaat dat niet alleen strafbaar is volgens de strafwet van de zendstaat, maar
ook volgens de strafwet van de Staat van verblijf, komt mede rechtsmacht toe
aan de autoriteiten van de Staat van verblijf (art. VII lid 1 onderdeel a en b
NAVO-Statusverdrag). Er zijn een aantal ‘voorrangsregels’ bij deze samenloop
van rechtsmacht (art. VII lid 3 NAVO-Statusverdrag). De zendstaat heeft
voorrang bij de uitoefening van rechtsmacht met betrekking tot:
Vergrijpen die uitsluitend zijn gericht tegen de eigendommen of tegen de
veiligheid van de zendstaat;
4