Week 1
Centralisatie = dat het rijk de behartiging van taken en bevoegdheden van de decentrale
overheden naar zich toetrekt.
Decentralisatie = het overdragen van taken en bevoegdheden aan de decentrale overheden
Territoriale decentralisatie = de betreffende ambten zijn in beginsel bevoegd tot regeling en
bestuur van alle belangen in hun territoir. Zij voeren daarin algemeen bestuur; zij kennen
een open huishouding. Voorbeeld: provincies en gemeenten.
Functionele decentralisatie = de betreffende ambten zijn bevoegd tot de behartiging van
bepaalde, specifieke belangen. Territoir is niet bepalend voor bevoegdheidsuitoefening.
Voorbeeld: openbare lichamen voor beroep en bedrijf, zoals de NOvA en waterschappen.
Driekringenleer = lag ten grondslag aan het Huis van Thorbecke en houdt in dat het rijk, de
provincies en de gemeenten eigen, natuurlijke taken hebben en zij zich niet met elkaars
belangen bezig hoeven te houden. Iedere overheidslaag werd zijn eigen belangensfeer
toegerekend.
Driekringenleer bestaat niet meer, omdat als de gemeente iets wil regelen en het Rijk
heeft daarover geen regels gesteld, dan mogen ze daar regels over maken = algemeen
openbaar belang. Gemeenten mogen zich belangen aantrekken, zolang het niet is afgepakt
door het Rijk. Als het Rijk ergens regels over wil maken, trekt het Rijk het zich aan en pakt
het af.
Bij driekringenleer is meer sprake van gesloten huishouding (voorbeeld: Waterschappen).
Deconcentratie = een ambtelijke dienst wordt territoriaal of functioneel binnen het centrale
overheidsverband gespreid, waarbij deze dienst, in tegenstelling tot decentralisatie,
ondergeschikt blijft aan het gezag van het hoofd van de dienst.
Open huishouding = gemeenten mogen de belangen behartigen die zij willen behartigen. Het
gemeentebestuur is vrij in de keuze van de te behartigen belangen. Daarnaast heeft het de
vrijheid te bepalen op welke wijze en met welk doel het bestuur het belang wil behartigen.
Huidige gemeente heeft open huishouding.
Gesloten huishouding = openbare lichamen behartigen slechts een beperkt aantal belangen.
De grondwetgever, of krachtens de Grondwet de wetgever, bepaalt welke belangen het
overheidsbelang behartigt. Het te behartigen belang is, uit de aard der zaak, beperkt.
Autonomie (art. 124 lid 1 Gw) = gemeenten zijn vrij in de regeling en het bestuur van
hetgeen zij in het belang van hun huishouding nodig achten. Zij oefenen deze eigen
bevoegdheden op eigen initiatief en zelfstandig uit. De gemeente heeft ook de vrijheid om
omtrent een bepaald belang geen regeling te treffen. Voorbeeld: APV.
, Autonomie kan ook verplicht zijn: verplichtingen die uit de Gemeentewet voortvloeien,
zijn als autonome taakuitoefening aan te merken.
Medebewind (art. 124 lid 2 Gw) = de medewerking aan de uitvoering van de wet in formele
zin, van een amvb krachtens de wet of van een provinciale verordening, die deze
medewerking van de gemeente vorderen. Een ander overheidsverband vordert
medewerking van de gemeente. De gemeente werkt dus mee aan beleid dat al door een
ander overheidsverband is vastgesteld.
Daar waar het initiatief bij autonomie bij de gemeente ligt, neemt bij medewind de
andere, ‘hogere’ overheid het initiatief.
Facultatief medebewind = wanneer de centrale overheid de gemeente niet verplicht om iets
te doen, maar het recht geeft om iets te doen. Gemeentebestuur mag regelen, maar hoeft
niet. Dit is geen autonomie, omdat de bevoegdheid voortvloeit uit een wet. Het initiatief
berust niet bij gemeente, maar al in formele wet.
Monisme = de legitimatie en de bevoegdheidsuitoefening van het dagelijks bestuur is
afgeleid van het algemeen bestuur. Toegespitst op de gemeente; het college van
burgemeester en wethouders is te beschouwen als een commissie van de gemeenteraad. De
wethouders worden door en uit de raad benoemd en blijven na hun benoeming lid van de
raad. Daarnaast worden (de meeste) bevoegdheden van het college afgeleid van die van de
raad.
Dualisme = het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur hebben een eigen legitimatie en
hun eigen, niet tot elkaar herleidbare bevoegdheden. De gemeenteraad en het college
functioneren meer gescheiden van elkaar. De raad kan wethouders van buiten hemzelf
benoemen. Wethouders zijn geen lid van de raad. Het college beschikt over eigen
(bestuurlijke) bevoegdheden, die niet van de raad zijn afgeleid. De raad stelt verordeningen
en de begroting vast en controleert het college.
Week 2
Verbod van last = elke bindende stemopdracht is nietig.
Vrije mandaat = de partij kan haar volksvertegenwoordigers niet tot bepaald stemgedrag en
tot zetelafstand dwingen.
Collegiaal bestuur = besluiten van het college worden collegiaal genomen, bij meerderheid
van stemmen, waarbij alle leden gezamenlijk besluiten over het collegebeleid.
Parafenbesluit = een besluit geldt als een besluit van het college, als de meerderheid van de
leden daarvan het besluit voor akkoord heeft getekend.
Meerderheidscollege = colleges die ten minste de steun van een meerderheid van de raad
hebben.