Handboek Jeugdhulpverlening Samenvatting
H3, 5, 6, 10, 11
Hoofdstuk 3: Kinderen en jongeren met een
verstandelijke beperking
3.2 Definitie
Definitie volgens AAIDD (2010): ‘een verstandelijke beperking wordt gekenmerkt door significante
beperkingen zowel in het intellectuele functioneren als in het adaptief gedrag zoals dat tot
uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. Deze beperkingen
ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar.’ Er moeten drie criteria zijn waar aan moet worden voldaan om
de diagnose te kunnen stellen:
1. Er moeten significante beperkingen in het intellectuele functioneren zijn (hangt samen met
intelligentie).
2. Er moeten significante beperkingen in de adaptieve vaardigheden zijn (de mate waarin
iemand onafhankelijk en sociaal verantwoordelijk kan zijn). Adaptieve vaardigheden is een
verzamelbegrip voor drie groepen vaardigheden:
a. Conceptuele vaardigheden (taal, lezen, schrijven, begrip van geld/tijd/getallen)
b. Sociale vaardigheden (interpersoonlijke vaardigheden, sociale verantwoordelijkheid,
zelfwaardering, niet naïef zijn, zich houden aan regels, sociaal probleemoplossend
gedrag, vermijden om in een slachtofferrol terecht te komen)
c. Praktische vaardigheden (persoonlijke zorg, veiligheid, vaardigheden omtrent werk,
geld, gezondheidszorg, mobiliteit, routines en schema’s en gebruik van de telefoon).
3. De beperkingen moeten duidelijk worden tijdens de ontwikkelingsperiode.
Er moeten vijf aandachtspunten in acht worden gehouden bij het vaststellen van de diagnose:
1. De beperkingen moeten bekeken worden met leeftijd en cultuur in het achterhoofd.
2. De beperkingen kunnen ook veroorzaakt worden door problemen met communicatie, het
sensomotorisch functioneren en gedrag van het kind, en er moet aan gedacht worden dat
linguïstische en socioculturele achtergrond ook kan meespelen.
3. Tekorten in bepaalde domeinen gaan gepaard met sterktes in andere.
4. Het doel is om een profiel van benodigde ondersteuning te ontwikkelen.
5. Als er sprake is van aangepaste persoonsgerichte ondersteuning voor de lange termijn, kan
het functioneren verbeteren.
3.3 Sociaal-ecologisch referentiekader
In de sociaal-ecologische theorie wordt er vooral gekeken nar handicaps in het algemeen, waarbij het
ICF-kader het menselijk functioneren en problemen daarbij vanuit 3 perspectieven beschrijft (2001):
1. De mens als organisme, met eventuele stoornissen en afwijkingen in anatomische
eigenschappen of lichaamsfuncties
2. Het menselijk handelen, met eventuele beperkingen in het uitvoeren van activiteiten
3. De deelname aan de samenleving, met eventuele problemen in de participatie aan diverse
contexten
Het functioneren is beperkt door een complexe wisselwerking tussen een eventuele aandoening of
ziekte <-> externe en persoonlijke factoren. De interactie tussen persoon en omgeving staat hierbij
centraal. Persoonlijke factoren zijn bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, levensstijl, persoonlijkheid en
sociale achtergrond. Omgevingsfactoren gaan over de fysieke en sociale omgeving waarin mensen
leven (bijv. de mate van toegankelijkheid van gebouwen). Om mensen met een beperking in de
, samenleving te betrekken, moeten respect voor diversiteit, het bieden van gelijke kansen en het
werken aan toegankelijkheid belangrijk zijn.
3.4 Terminologie
Er wordt nu in Nederland gesproken van een verstandelijke beperking of verstandelijke handicap,
waarbij bij jongere kinderen wordt gesproken van een ontwikkelingsvertraging- of achterstand
(waarbij de ontwikkelingsmijlpalen op het domein van motoriek, taal, cognitie en redzaamheid niet
bereikt worden), omdat pas vanaf het 5 e levensjaar de IQ-test betrouwbaar en valide is.
Ontwikkelingsstoornis= verstandelijke beperking, autismespectrumstoornissen, ADHD,
leerstoornissen, taalontwikkelingsstoornissen en motorische ontwikkelingsstoornissen.
3.5 Prevalentie
1:1000 heeft ongeveer een verstandelijke beperking. Bij een lage SES is er een iets hogere kans op
een verstandelijke beperking. Er komen door verbeterde gezondheidszorg minder kinderen met een
verstandelijke beperking voor, maar prenatale diagnostiek leidt mogelijk ook tot meer afgebroken
zwangerschappen. Er blijven wel meer kinderen leven met een verstandelijke beperking door
verbeterde zorg, en ook de levensverwachting stijgt.
3.6 Etiologie (oorzaken)
Er zijn vele complexe factoren die verstandelijke beperkingen kunnen verklaren. Je maakt hierbij
onderscheid tussen biologische, sociale, gedrags- en opvoedingsfactoren. Daarnaast maak je ook
onderscheid op het moment waarop een factor invloed heeft, namelijk prenataal, perinataal en
postnataal. Bij een ernstige en diepe verstandelijke beperking spelen vooral biologische factoren een
rol, bij een licht en matig verstandelijke beperking zijn ook omgevingsfactoren van belang.
- Prenatale biologische factoren:
o Genetische factoren (ongeveer 1/3 tot de helft van de gevallen is hieraan te wijten)
Aantal en vorm van de chromosomen
Mutaties/overdraagbare genen
Polygenetisch bepaalde verstandelijke beperking= meerdere genen werken
onafhankelijk en aanvullend op elkaar in.
Degeneratieve aandoeningen= de ernst van de beperking neemt toe en het
kind zal geleidelijk achteruit gaan.
o Misvormingen in de vorming van de hersenen.
o Verstoringen in het aantal of de aard van de zenuwcellen, in de celmigratie en in de
netwerkvorming van het zenuwstelsel.
o Ziekten bij de moeder (vooral in het begin van de zwangerschap gevaarlijk!).
- Perinatale biologische factoren:
o Placentadisfunctie, prematuriteit, zuurstoftekort, hersenbloeding, neonatale
epilepsie, infectie, hoofdtraumata, metabole stoornissen en voedingsstoornissen.
- Postnatale biologische factoren:
o Ernstige infecties zoals hersenvliesontsteking.
o Stoornissen binnen het zenuwstelsel, die kunnen leidden tot inefficiënte
informatieoverdracht (-en verwerking).
o Epilepsie.
- Perinatale sociale factoren:
o Armoede
o Ondervoeding
o Huiselijk geweld tegen de moeder