College 1
H1 t/m H4
Marx-arrest
Beukema van Veen
__________________________________________________________________________
Het personen- en familierecht bestaat uit regels die betrekking hebben op de status van
natuurlijke personen, zoals hun rechtsbevoegdheid en handelingsbekwaamheid. Ook bevat
het personen- en familierecht het huwelijksvermogensrecht.
Het EVRM (ook wel het verdrag van Rome) is ongetwijfeld het belangrijkste verdrag voor het
Nederlandse personen- en familierecht.
In het Marckx-arrest besliste het Hof dat de onderscheiding tussen wettige en natuurlijke
kinderen en die tussen gehuwde en ongehuwde moeders in het Belgische recht
discriminatoir zijn. Omdat het EVRM direct werkende bepalingen heeft, is deze uitspraak ook
voor Nederland van groot belang.
Artikel 8, 12 en 14 van het EVRM zijn voor het Nederlandse personen- en familierecht van
groot belang. Nederland heeft het onderscheid tussen natuurlijke en wettige kinderen
opgeheven.
Naast het BW 1 zijn ook een aantal bijzondere wetten van belang, namelijk:
Pleegkinderenwet, Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, de Jeugdwet, de Wet
verevening pensioenrechten bij scheiding, de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische
ziekenhuizen, de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de Embyrowet.
Artikel 1:1 lid 1 BW bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden, vrij zijn en bevoegd tot
het genot van de burgerlijke rechten. Dit betekent dat iedereen in Nederland rechtsbevoegd
is, dus bevoegd is om rechtssubject te zijn.
Blijkens artikel 1:2 BW wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is, als reeds geboren
aangemerkt. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.
Daarnaast is het belangrijk om te weten of er sprake is van bloed- en aanverwantschap.
Bijvoorbeeld bij het huwelijksvermogensrecht, waarin is geregeld dat te nauwe
bloedverwanten niet met elkaar mogen trouwen (art. 1:41 BW). Ook geregistreerde partners
mogen geen te nauwe bloedverwanten van elkaar zijn (art. 1:80a lid 5 ivm art. 1:41 BW). In
het alimentatierecht is geregeld dat bepaalde personen op grond van bloed- of
aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden (art. 1:392 e.v.
BW). Dit geldt ook voor een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van een
meerderjarige (art. 1:432 lid 1 BW) en voor het zoek tot instelling van een mentorschap ten
behoeve van een meerderjarige (art. 1:451 lid 1 BW). Met de term ‘familierechtelijke
betrekking’ geeft de wetgever aan dat er in juridische zin sprake is van bloedverwantschap:
een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten staan in familierechtelijke betrekking tot elkaar
(art. 1:197 BW). Vaak zal juridische bloedverwantschap samenvallen met biologische
bloedverwantschap, maar dit hoeft niet. Adoptie is hiervan een duidelijk voorbeeld: de
adoptanten zijn doorgaans geen biologische bloedverwanten van de geadopteerde, maar zij
zijn wel diens juridische bloedverwanten (art. 1:229 lid 1 BW). De graad van de
bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten die de bloedverwantschap
hebben veroorzaakt. Hierbij telt een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het
ouderschap of een adoptie als een geboorte.
Aanverwantschap ontstaat door huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Artikel 1:3 lid 2
bepaalt dat door huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen de ene echtgenoot dan wel
de ene geregistreerde partner en een bloedverwant van de andere echtgenoot, dan wel de
andere geregistreerde partner aanverwantschap ontstaat in dezelfde graad als er
bloedverwantschap bestaat tussen de ander en diens bloedverwant.
,Door het eindigen van het huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt de aanverwantschap
niet opgeheven, art. 1:3 lid 3 BW.
Het recht op de naam is een persoonlijkheidsrechter. In het naamrecht moet er een
onderscheid worden gemaakt tussen de voornaam en de geslachtsnaam. Bij de
geslachtsnaam moet er weer onderscheid gemaakt worden tussen de geslachtsnaam van
het kind en die van de (gewezen) echtgenoot of (gewezen) gp.
Eenieder heeft de voornamen die hem in zijn geboorteakte zijn gegeven, art. 1:4 lid 1 BW. Er
is een grote vrijheid wat betreft de keuze van voornamen, er zijn twee beperkingen. De
ambtenaar van de burgerlijke stand weigert in de geboorteakte voornamen op te nemen die
ongepast zijn of overeenstemmen met bestaande geslachtsnamen, tenzij deze gebruikelijke
voornamen zijn, art. 1:4 lid 2 BW. Geeft de aangever voornamen op of worden deze alle
geweigerd zonder dat de aangever ze door één of meer andere vervangt, dan geeft de
ambtenaar ambtshalve het kind een of meer voornamen en vermeldt hij uitdrukkelijk in de
akte dat die voornamen ambtshalve zijn gegeven, art. 1:4 lid 3 BW.
Wijziging van de voornamen kan op verzoek van de betrokken persoon of zijn wettelijke
vertegenwoordiger worden gelast door de rechtbank. De wijziging geschiedt doordat van de
beschikking een latere vermelding aan de akte van geboorte wordt toegevoegd
overeenkomstig art. 1:20a lid 1.
In het oude naamrecht was de geslachtsnaam van een wettig, gewettigd of geadopteerd kind
die van zijn vader. In de procedure Beukema en Van Veen is aangevoerd dat de
Nederlandse wetgeving met betrekking tot de geslachtsnaam (art. 1:5 lid 2 oud BW) in strijd
is met artikelen 8 en 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. De HR heeft beslist dat het naamrecht in
strijd is met artikel 26 IVBPR en in het midden gelaten of er ook strijd is met de artikel 8 en
14 EVRM. Hij overweegt dat het het huidige Nederlandse recht geen aanknopingspunt bevat
voor enig stelsel van keuze door de ouders van de achternaam van het kind, en dat er vele
verschillende stelsels denkbaar zijn waarin een dergelijke keuze in enigerlei vorm mogelijk is.
Bij de vraag welk stelsel hier de voorkeur verdient zijn uiteenlopende belangen van
praktische en meer principiële aard betrokken, die zowel het bestuur als de onderlinge
verhouding tussen de burgers raken en met het oog waarop ook uitwerking in
administratieve uitvoeringsmaatregelen zal zijn vereist. Daarvan uitgaande moet volgens de
HR worden aangenomen dat een voorziening als het middel verlangt mede in aanmerking
genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, buiten de rechtsvormende taak van de
rechter valt. De HR komt tot de conclusie dat het slechts aan de wetgever is om te bepalen
op welke wijze op het onderhavige terrein het best aan het beginsel van art. 26 IVBPR kan
worden voldaan. Er kwam een wetsvoorstel tot herziening van het naamrecht en de
volgende eisen hebben hierbij een rol gespeeld:
- de gelijke behandeling van man en vrouw en van kinderen staande en buiten het huwelijk
geboren
- meer keuzevrijheid in het naamrecht
- het rekening houden met de eenheid van het gezin, voor zover deze tot uitdrukking komt in
de naam
- het rekening houden met de belangen van het maatschappelijk verkeer en die van een
goed functionerende overheidsadministratie
Als het kind in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, houdt het kind de
geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de
erkenning gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben.
Wanneer een man en vrouw met elkaar zijn gehuwd en uit hun huwelijk een kind wordt
geboren, komt het kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot beide ouders te
staan. In deze situatie verklaren de ouders gezamenlijk voor of ter gelegenheid van de
aangifte van de geboorte welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben.
, Van de verklaring van de ouders die voor de aangifte van de geboorte wordt afgelegd, wordt
een akte van naamskeuze opgemaakt.
De geslachtsnaam van een persoon kan op zijn verzoek of op verzoek van zijn wettelijke
vertegenwoordiger door de Koning worden gewijzigd (art. 1:7 lid 1 BW). Hij wiens
geslachtsnaam of voornamen niet bekend zijn, kan de Koning verzoeken voor hem een
geslachtsnaam of voornamen vast te stellen (art. 1:7 lid 2 BW). Een wijziging of vaststelling
van de geslachtsnaam door de Koning heeft geen invloed op de geslachtsnaam van de
kinderen van de betrokken persoon die voor de datum van het besluit meerjarig zijn
geworden of die niet onder zijn gezag staan (art. 1:7 lid 3 BW).
Artikel 1:10 lid 1 BW bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te
zijner woonstede en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Artikel
1:10 lid 2 BW bepaalt dat een rechtspersoon zijn woonplaats ter plaatse waar hij volgens
wettelijk voorschrift of volgens zijn statuten of reglementen zijn zetel heeft.
Artikel 1:11 BW geeft aan hoe een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest, namelijk door
daden waaruit zijn wil blijkt om zijn woonstede prijs te geven.
Handelingsonbekwamen (minderjarigen + onder curatele gestelden) leiden hun woonplaats
af van die van hun wettelijk vertegenwoordiger. Een minderjarige volgt dus de woonplaats
van hem die het gezag over hem uitoefent, dus van beide ouders, één ouder dan wel een
voogd en de onder curatele gestelde die zijn curator (art. 1:12 lid 1 BW). Oefenen beide
ouders tezamen het gezag over hun minderjarige kind uit en hebben zij niet dezelfde
woonplaats, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft, dan
wel laatstelijk heeft verbleven. Wanneer de persoon van wie de woonplaats wordt afgeleid,
overlijdt of zijn gezag of zijn hoedanigheid verliest, duurt de afgeleide woonplaats voort,
totdat een nieuwe woonplaats is verkregen, art. 1:12 lid 5 BW. Blijkens artikel 1:13 BW is het
sterfhuis van een overledene daar, waar hij zijn laatste woonplaats heeft gehad.
Artikel 1:14 BW bepaalt dat een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, ten aanzien van
aangelegenheden die dit kantoor/filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats heeft.