Samenvatting Ouderen en welzijn van nu
Hoofdstuk 1 identiteit en levensloop: generationeel bewustzijn
Voor artsen en biologen heeft leeftijd een andere betekenis dan voor
statistici en sociologen. We hebben een kalenderleeftijd, een biologische
leeftijd en een sociale leeftijd. Het jaar waarin we geboren zijn, bepaalt
onze kalenderleeftijd . Op bepaalde leeftijden krijgen we maatschappelijke
rechten zoals het recht om politieke keuzes te maken, om een auto te
besturen, om alcohol te drinken of een AOW-uitkering te ontvangen; in
zulke gevallen spreken we van de sociale leeftijd . Het gaat bij de sociale
leeftijd niet alleen om verkregen rechten, maar ook om ontzegging van
rechten zoals leeftijdsdiscriminatie bij solliciteren en de positie van
ouderen in de samenleving. Daarnaast bestaat er een biologische leeftijd ;
dat begrip slaat op de veroudering van ons lichaam. Sommige mensen zijn
in hun levensloop lichamelijk vroeger oud dan anderen.
De verzameling van mensen die tussen twee data zijn geboren heet een
cohort, bijvoorbeeld iedereen die tussen 1990 en 1995 ter wereld is
gekomen. Geboortecohorten zijn statistische eenheden om vergelijkingen
te kunnen maken in onderzoek naar bijvoorbeeld opvattingen die onder de
bevolking leven, seksueel gedrag, woonomstandigheden, inkomen of het
bezit van een e-fiets.
Cohorten zijn kleiner dan generaties. Een generatie is een verzameling
cohorten. Becker omschrijft een generatie als ‘een clustering van
cohorten, die gekenmerkt worden door een specifieke historische ligging
en door gemeenschappelijke kenmerken op individueel niveau
(levenslopen, waardenoriëntaties en gedragspatronen) en op
systeemniveau (omvang en samenstelling, generationele cultuur en
generationele organisaties)’.
De mensen die tussen 1930 en 1940 zijn geboren, behoren tot de stille
generatie . Veel mensen uit deze generatie hadden door de oorlogsjaren
een onderwijsachterstand opgelopen en combineerden vaak werk met een
vakopleiding aan een avondschool. Ze hadden in die periode misschien
ook wel geen tijd om zich maatschappelijk en politiek te uiten. Men ging in
deze periode steeds meer rekening houden met allerlei
bevolkingsgroepen, zoals alleenstaanden, grote en kleine gezinnen, en
ouderen. Ook was er een grote ontwikkeling op het gebied van
seksualiteit. Het gebruik van voorbehoedsmiddelen kreeg een belangrijke
betekenis: seksualiteit en voortplanting raakten meer ontkoppeld, want
het risico op zwangerschap bij het vrijen was tot bijna nul gereduceerd.
Sit-ins, demonstraties, buitenparlementaire acties, op de barricades; dat
waren enkele opvallende kenmerken van de generatie die daarna kwam.
De formatieve periode van deze protestgeneratie viel ongeveer tussen
de jaren 1963 en 1970: een periode van groeiende welvaart en
,maatschappelijke veranderingen. Deze naoorlogse generatie heet ook wel
de babyboomgeneratie, omdat na een periode van zogenaamde
onvruchtbaarheid (er werden voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog veel
minder kinderen geboren) in relatief korte tijd veel kinderen werden
geboren.
De verloren generatie ontleent haar naam aan de periode waarin zij de
arbeidsmarkt betrad. Toen de leden van deze generatie school of hoger
onderwijs verlieten, zorgde een economische crisis voor grote
(jeugd)werkeloosheid, waardoor het perspectief op een gunstige loopbaan
ontbrak. Er was een verband met vraagstukken rondom het milieu en
voeding: de zoektocht naar alternatieve vormen van energieopwekking,
een schoon milieu en gezonde voeding kwam op gang, en het verzet
tegen kernenergie en fossiele energie begon vorm aan te nemen.
Maar generatie is ook een genealogisch begrip en slaat dan op de
afstamming binnen de familie. In een familiestamboom (genogram) zijn
die generaties in kaart gebracht. Uitdrukkingen als een ‘aardje naar zijn
vaartje’ (hij lijkt op zijn vader), ‘de appel valt niet ver van de boom’ en
‘van moeder op dochter’ verwijzen hiernaar.
Naast onze kernidentiteit bezitten we verschillende soorten
deelidentiteiten zoals een sociale, culturele en nationale identiteit. Een
deelidentiteit is een soort jasje dat we aan of uit kunnen trekken. Elke
persoon beweegt zich in heel verschillende groepen en op verschillende
plaatsen: op school, op het werk, in de kantine van de sportvereniging, in
de sjoel, kerk of moskee, in de trein of in de auto. Dat maakt mensen tot
treinreiziger, automobilist, religieus persoon, volleyballer, scholier,
werknemer of grote stadsmens. Uit deze ingrediënten componeren we
een sociale identiteit. We zijn ons ervan bewust dat we tot een bepaalde
groep behoren en weten dat anderen ons zo zien. Onze sociale identiteit is
een mengsel van nationale, culturele, geslachts-, politieke of stedelijke
identiteiten.
Daarnaast hebben we een culturele identiteit die verbonden is met de
geschiedenis van het land of de groep waartoe we onszelf rekenen – het
culturele erfgoed.
Met een nationale identiteit verbinden we ons met het land waaruit we
afkomstig zijn – soms tot in generaties die er niet geboren zijn – of met het
land waar we later zijn gaan wonen. De nationale identiteit is overigens
onderdeel van de sociale identiteit.
Aan de diverse sociale en culturele identiteiten ontlenen we onze normen
en waarden, die zich kunnen uiten in morele oordelen en opvattingen. Het
gevaar van dergelijke opvattingen is dat ze kunnen werken als een
stempel en kunnen leiden tot sterke vooroordelen over bevolkingsgroepen
die in de minderheid zijn, zoals buitenlanders, homoseksuelen en ouderen.
Vooroordelen hebben twee sterke effecten. In de eerste plaats verdwijnt
,de persoonlijke identiteit in het groepsoordeel; mensen van deze
bevolkingsgroep verliezen hiermee hun persoonlijke identiteit. Daarnaast
werken vooroordelen discriminatie in de hand.
Impliciete discriminatie komt voort uit (geheel of gedeeltelijk
onbewuste) denkbeelden over ouderen als zwak, vergeetachtig, vies,
babbelziek, eenzaam of onaantrekkelijk. Expliciete
leeftijdsdiscriminatie bestaat uit maatregelen en voorwaarden die
maatschappelijke deelname van ouderen bemoeilijken of onmogelijk
maken, zoals leeftijdsgrenzen bij organisaties of bij vacatures.
Het blijft de vraag of een generatie eenduidig is, als een soort mal die het
bewustzijn en het normatief en moreel besef van de leden van die
generatie bepaalt. Om twee redenen is een dergelijke determinerende
benadering discutabel. Ten eerste zijn daarvoor de onderlinge verschillen
binnen een generatie te groot. Elke persoon komt uit een specifiek nest
dat rijk of arm, religieus of niet-religieus, warm of afstandelijk, autoritair of
meegaand is. Ook de verschillen in regio’s en de mate van urbanisatie zijn
daarvoor te groot. En in de tweede plaats beïnvloeden maatschappelijke
ontwikkelingen niet slechts één generatie. Historische veranderingen en
trendbreuken raken namelijk iedereen: van jong tot oud. Feitelijk
verschillen generaties weinig van elkaar.
We stellen vast dat de volgende ingrediënten de persoonlijke identiteit
beïnvloeden:
gezin en familie van oorsprong;
maatschappelijke gebeurtenissen;
generationele identiteit;
levensloop: individuele gebeurtenissen en persoonlijke verbindingen.
Hoofdstuk 2 de wetenschap over ouder worden: terugtrekken of
erbij blijven?
Hoofdperspectief 1: breuken in de levensloop
Ouderen trekken zich terug – het disengagement perspectief:
Het startpunt van de wetenschappelijke benadering van het ouder worden
ligt in 1961 bij onderzoek van de Amerikanen Cumming en Henry[ 3]. Zij
beschreven het proces van ouder worden als een vorm
van disengagement , het Engelse woord voor terugtrekking of onthechting.
Deze theorie veronderstelt dat mensen met het ouder worden zich meer
en meer terugtrekken uit het sociale leven; dit proces heeft zowel sociale
als psychologische achtergronden. Sociale aspecten betreffen vooral de
afname van maatschappelijke rollen als ouderschap, deelname aan het
arbeidsproces en verantwoordelijkheden in maatschappelijke verbanden
als de politiek en het bestuur van maatschappelijke organisaties zoals
vrijwilligersorganisaties en de kerk.
Psychologische aspecten betreffen vooral de afname van de behoefte tot
sociale interactie en een afname van de betrokkenheid bij andere mensen
, en gebeurtenissen in de samenleving. Terugtrekken biedt de mogelijkheid
om meer naar binnen te keren en zich voor te bereiden op de naderende
dood.
De disengagement-theorie is vervolgens uitgewerkt door andere
wetenschappers, die een minder rooskleurig beeld schetsen van het ouder
worden. Zij richten de schijnwerpers vooral op het verlies van
maatschappelijke rollen, waardoor ouderen uiteindelijk gedoemd zijn tot
een zogenaamde ‘rolloze rol’. Hierdoor worden zij naar de buitenkant van
de samenleving gedrukt en komen zij in een kwetsbare maatschappelijke
positie terecht. Hierdoor kregen vraagstukken rondom eenzaamheid,
lichamelijke kwetsbaarheid, armoede, gebrek aan zingeving,
afhankelijkheid en discriminatie grote aandacht, die op hun beurt een
bijdrage aan de (negatieve) beeldvorming van ouderen leverden.
Actief blijven is het devies – de activiteitentheorie
De oorspronkelijke uitgangspunten van de activiteitentheorie wijken
weinig af van de disengagement-theorie. Ook hier gaat het om het verlies
van maatschappelijke en sociale rollen, dat een zoektocht naar een nieuw
zelfbeeld en levenstevredenheid noodzakelijk maakt. Maar waar de
disengagement-theorie terugtrekking uit maatschappelijke verbanden
onvermijdelijk acht, stelt de activiteitentheorie dat ouderen deelname aan
het sociale leven actief moeten opzoeken. Door maatschappelijk en
informeel te participeren, worden ouderen tevredener over hun bestaan.
Met deze uitgangspunten sluit de activiteitentheorie meer aan bij wat
ouderen zelf ook wensen: actief en zelfstandig blijven.
De activiteitentheorie is inmiddels vervangen door de theorie van
de sociale productiefuncties , waarin eveneens de nadruk ligt op sociale
relaties en sociale activiteit. Deze theorie is echter algemener van aard –
dus niet alleen gericht op ouderen – en beoogt een theorie over
welbevinden te zijn die voor alle mensen geldt.
Ze gebruiken hiervoor hulpbronnen, maar zien zich in hun levensloop ook
voortdurend gesteld voor beperkingen en restricties, die deze ‘productie’
kunnen belemmeren. De theorie hanteert een model met een
hiërarchische opbouw: de vierde en onderste laag vertegenwoordigt de
hulpbronnen en is meer aan de persoon zelf verbonden. De derde laag
betreft comfort, stimulatie, affectie, gedragsbevestiging en
status. Comfort verwijst naar een prettige en veilige omgeving, waarbij