GEMEENTERECHT (2021). J.L.W. Broeksteeg.
Hoofdstuk 1, Een korte geschiedenis van de gemeente. ........................................................................ 2
Hoofdstuk 2, Rechtsbronnen van het gemeenterecht. ........................................................................... 3
Hoofdstuk 3, Kernbegrippen van het gemeenterecht. ........................................................................... 5
Hoofdstuk 4, De gemeenteraad. ............................................................................................................. 7
Hoofdstuk 5, Het college van burgemeester en wethouders. .............................................................. 13
Hoofdstuk 6, De burgemeester. ............................................................................................................ 16
Hoofdstuk 7, De Commissies. ................................................................................................................ 23
Hoofdstuk 8, De rekenkamer. ............................................................................................................... 24
Hoofdstuk 9, De ombudsman................................................................................................................ 25
Hoofdstuk 10, De ambtelijke dienst. ..................................................................................................... 26
Hoofdstuk 11, Politieke controle. .......................................................................................................... 27
Hoofdstuk 12, Het recht van onderzoek. .............................................................................................. 28
Hoofdstuk 13, Politieke verantwoordelijkheid...................................................................................... 28
Hoofdstuk 14, Ontslag wegens vertrouwensverlies of verstoorde verhouding. .................................. 29
Hoofdstuk 15, Begroting en rekening. .................................................................................................. 29
Hoofdstuk 16, Interbestuurlijke verhoudingen. .................................................................................... 32
Hoofdstuk 17, Bestuurlijk toezicht. ....................................................................................................... 32
Hoofdstuk 18, Taakverwaarlozing. ........................................................................................................ 35
Hoofdstuk 19, Bestuursgeschillen. ........................................................................................................ 37
Hoofdstuk 20, Financiën. ....................................................................................................................... 37
Hoofdstuk 21, Gemeentelijke samenwerking. ...................................................................................... 40
Hoofdstuk 22, Gemeentelijke herindeling. ........................................................................................... 43
Hoofdstuk 23, Gemeenten en de Europese Unie.................................................................................. 44
Hoofdstuk 24, De provincie. .................................................................................................................. 46
Hoofdstuk 25, De openbare lichamen van Caribisch Nederland. ......................................................... 47
Hoofdstuk 26, Het waterschap. ............................................................................................................. 49
1
,Hoofdstuk 1, Een korte geschiedenis van de gemeente.
Omdat gemeenten voor de Bataafse tijd (1798) heel verschillend waren en daarom beperkt relevant
voor het gemeenterecht nu, wordt dit niet meegenomen. De periode van 1798 tot 1848 (Franse tijd)
vormde de aanloop naar gemeenten in hun huidige vorm: “une société de citoyens, unis par des
relations locales”.
1.1 Gemeenten van 1798 tot 1848
De Staatsregeling van 1798 vestigt een eenheidsstaat. Er is geen verschil meer tussen stad en
platteland: maar gemeenten worden gezien als administratieve lichamen die aan het centrale
bewind ondergeschikt zijn. Er is weinig democratie.
De Grondwet van 1814 bevestigt de eenheidsstaat. Wel ontstaan er weer meer vormen van lokaal
bestuur (heerlijkheden, districten, dorpen). Het plaatselijk bestuur wordt geregeld door
reglementen die bekrachtiging nodig hebben van de soevereine vorst. Opvallend is dat Koning
Willem I meent dat, hoewel de Grondwet alleen ruimte laat voor de reglementen, hij kan aanvullen
door middel van koninklijke besluiten. Omdat hij dit ook vaak doet op veel verschillende thema’s,
ontstaat er veel centralisatie.
1.2 De Grondwet-1848 en de gemeentewet-1851
De Grondwet van 1848, waarvan Thorbecke grotendeels de auteur is, brengt voor gemeenten grote
wijzigingen en is de basis voor het huidige stelsel. Samenvattend kenmerken de grondwetswijziging
van 1848 en de gemeentewet-1851 zich door: een uniforme bestuursstructuur voor gemeenten;
vastgelegd in een organieke wet (uniforme bestuursstructuur, huis van Thorbecke); monisme; het
daaruit voortvloeiende hoofdschap van de gemeenteraad; en bestuurlijk toezicht, vanwege de
eenheidsstaat. Met de Gemw-1851 kon de autonomie van gemeenten tot ontplooiing komen: de
gemeentewet van 1851 regelt vooral hoofdzaken en laat veel vrijheid voor de gemeenten. Tussen
1851 en 1983 is de Gemw niet heel wezenlijk veranderd. Belangrijk zijn wel: 1) de figuur van
medebewind (1887), taakverwaarlozingsregeling (1887), algemeen kiesrecht (1917), gemeentelijke
samenwerking (1922), beperking spontane vernietiging door de Koning (1922), indeling
raad/college/burgemeester (1931).
1.3 De Grondwet-1983
De Grondwet van 1983 wilde deconstitutionaliseren: alleen dat wat zo belangrijk is voor decentrale
overheden, wordt in de Gw geregeld. Dit leverde vooral discussie over de wijze van aanstelling van
de burgemeester en commissaris van de Koning. Ook wilde men vage termen als ‘huishouding’
deconstitutionaliseren, maar dat is niet gelukt. Het CDA vreesde dat de wetgever te veel in de
autonomie zou kunnen ingrijpen.
1.4 De Gemeentewet-1992
De grondwetsherziening van 1983 is de voorbode voor een nieuwe die in 1992 tot stand komt. De
Gemeentewet-1992 kent dan ook enkele uitgangspunten, die in het verlengde liggen van die van de
Grondwet-1983:
- Decentralisatiemotief: sterkere positie gemeente t.o.v. rijk
- Democratische motief: versterking positie raad en burger
- Differentiatiemotief: gemeenten mogen eigen organisatie inrichten
Niettemin blijven de belangrijkste structuren van het gemeenterecht overeind: het onderscheid
tussen autonomie en medebewind, het hoofdschap van de raad en de daaruit voortvloeiende
attributie van bevoegdheden ten aanzien van de raad, het college en de burgemeester, alsmede
bestuurlijk toezicht.
1.5 De herziening van 2002
In 2002 is het gemeentebestuur gedualiseerd. Dit had als doel de lokale democratie te versterken en
te revitaliseren. Ondanks dat de raad bevoegdheden aan het college heeft moeten afstaan, is
bedoeld de rol te versterken als ‘eindverantwoordelijke’. In hoofdstuk 3 wordt uitgebreider op de
dualisering in gegaan.
1.6 Centralisatie- en decentralisatietendensen
Centraliseren en decentraliseren gaat in golfbewegingen. Motieven voor decentralisatie zijn:
- Historische worteling van bevoegdheden decentraal
- Vergroten doelmatige werking
2
, - Evenwichtige spreiding van bevoegdheden
- Betrokkenheid van burgers bij eigen bestuur
- Problemen aanpakken op schaal waar die zich voordoen
Tot de jaren ’80 van de vorige eeuw zie je veel centralisatie (Koning Willem I, de gemeente als
uitvoerder van centraal beleid, centraliseren van gemeentelijke belangen). In de jaren 1980 vindt
een kentering plaats; de rijksoverheid ontwikkelt beleid tot decentralisatie. Onderdeel van het
beleid is het aantal gedeconcentreerde diensten sterk te reduceren, vergroting van de financiële
autonomie van decentrale overheden en minder bestuurlijk toezicht.
Raijmakers’ proefschrift laat zien dat (de)centralisatietendensen niet algemeen zijn, maar per
beleidsdomein (kunnen) verschillen.
Decentralisatie in het sociaal domein
In 2015 zijn de Jeugdwet, Wmo en Participatiewet gedecentraliseerd. Dit betekent een vergroting
van de algemene uitkering in het gemeentefonds van een derde. Op een voor de burger belangrijk
beleidsterrein, kunnen daardoor (grote) verschillen tussen gemeenten ontstaan. Een tweede gevolg
is het ontstaan van gemeenschappelijke regelingen. Argumenten voor deze decentralisatie zijn dat
de gemeente dichter bij de burger is, maar ook meer principieel, dat het aansluit bij het
subsidiariteitsbeginsel van art. 117 Gemw. Echter, dit principe lijkt niet zo leidend, gezien de grote
bezuinigingen die met de decentralisatie gepaard gingen.
Decentralisatie in het fysieke domein
In de Omgevingswet (Ow) is het subsidiariteitsbeginsel expliciet vastgelegd (art. 2.3 Ow). Art. 2.3
Omgevingswet sluit daarmee aan bij art. 117, eerste en tweede lid, Gemw. De zinsnede ‘als dat bij
de regeling daarvan is bepaald’ duidt erop dat de Ow zelf regelt voor welke onderwerpen het
subsidiariteitsbeginsel geldt. Hiermee staat wel op gespannen voet dat de Ow en de besluiten
daarbij veel onderwerpen willen regelen die nu tot de gemeentelijke autonomie behoren.
Kritiek op decentralisatiebeleid
- Is er effectief sprake van decentralisatie, als het Rijk weinig beleidsruimte toekent?
- Decentralisatie om bezuinigingen door te voeren?
Er is door de Staatscommissie parlementair stelsel een voorstel voor een Wet op de decentralisaties
gedaan. Deze wet zou een aantal aspecten van het decentralisatiebeleid moeten codificeren, zoals
‘het financieringsregime, een adequaat nalevingstoezicht en gepaste regelgeving’. Dat het rijk de
kosten van decentralisaties in medebewind moet vergoeden, volgt reeds uit art. 108, lid 3 Gemw.
Verder vindt Broeksteeg het rapport ook ‘een open deur’.
1.7 De organisatie van het binnenlands bestuur
De organisatie van het binnenlands bestuur staat al decennia ter discussie. Er is geen eenduidige
oplossing voor; het is afhankelijk van politiek-ideologische inzichten. Het huis van Thorbecke
bestaat nog steeds, maar de driekringenleer is wel los gelaten. Veel maatschappelijke problemen
kunnen niet binnen een losse kring worden aangepakt. Daarbij speelt ook de vraag naar
schaalgrootte. Sinds 1950 biedt de WGR oplossingen voor kleine gemeenten. Maar daaraan kleven
nadelen, zoals de bestuurlijke lappendeken door de onoverzichtelijke hoeveelheid
samenwerkingsverbanden, het gebrek aan democratische legitimatie van deze regelingen en
politieke controle daarop. Toch zien veel voorstellen voor reorganisatie van het binnenlands bestuur
op het fenomeen regio’s (bv. gewesten, ROL’s, stadsprovincies en plusregio’s). Een vergelijkbare,
maar nog ingewikkelder discussie is gaande over de schaalgrootte van provincies. De stand van
zaken is dat niet aan het huis van Thorbecke getornd gaat worden. Herindeling van onderop is
leidend.
Hoofdstuk 2, Rechtsbronnen van het gemeenterecht.
2.1 Het geringe belang van het Europees Handvest inzake lokale autonomie
Het EHILA is door Nederland bij wet goedgekeurd in 1990 en (voor Nederland) in 1991 in werking
getreden. De goedkeuringswet geeft weer dat het verdrag geldt voor provincies en gemeenten en
dat het niet van toepassing is op waterschappen. Het EHILA waarborgt de lokale autonomie in al
haar facetten en legt de verdragsluitende partijen daartoe verplichtingen op. Het verdrag kent een
aantal beginselen:
- De lokale autoriteiten zijn een van de belangrijkste grondslagen van elk democratisch
3
, stelsel
- Burgers hebben recht deel te nemen aan het openbaar bestuur. Lokaal bestuur wordt op de
meest rechtstreekse wijze uitgeoefend
- Lokale autoriteiten hebben werkelijke verantwoordelijkheden zodat het een vorm van
bestuur mogelijk maakt die doeltreffend is en dichtbij burgers staat
Het EHILA-begrip van autonomie gaat breder dan dat van de gemeentelijke huishouding. Art. 3
EHILA: ‘het recht en het vermogen van lokale autoriteiten, binnen de grenzen van de wet, een
belangrijk deel van de openbare aangelegenheden krachtens hun eigen verantwoordelijkheid en in
het belang van de plaatselijke bevolking te regelen en te beheren’. Art. 4 EHILA bepaalt de
reikwijdte van de lokale autonomie en moet lokale overheden zekerheid bieden (zoals een
wettelijke grondslag). Art. 5 EHILA gaat over herindelingen, die mogen niet gedaan worden zonder
voorafgaande raadpleging van lokale gemeenschappen (geregeld in wet ARHI). Art. 9 EHILA bevat
bepalingen omtrent de financiële autonomie. Het eerste lid bepaalt dat de lokale autoriteiten,
binnen het kader van het nationale economische beleid, recht hebben op voldoende eigen
financiële middelen, waarover zij vrijelijk kunnen beschikken bij de uitoefening van hun
bevoegdheden. Verder bevat de EHILA regels over gemeentelijke samenwerking.
Nederland heeft een aantal voorbehouden en een interpretatieve verklaring afgelegd (over art. 6,
7, 8 en 9 EHILA), waardoor het verdrag voor Nederland weinig betekent. Het verdrag is als het ware
naar de Nederlandse situatie gevormd. Verder is de betekenis ervan gering, omdat de bepalingen
meestal niet een ieder verbindend zijn in de zin van art. 94 Gw.
2.2 De betekenis van de Grondwet voor decentralisatie
De Grondwet regelt de decentrale overheden in Hoofdstuk 7: ‘Provincies, gemeenten, Caribische
openbare lichamen, waterschappen en andere openbare lichamen’. Wat regelt dit hoofdstuk?
- Openbare lichamen: wordt niet gedefinieerd
- Competentievoorschriften over de instelling, wijziging en opheffing van openbare lichamen,
vooral voor provincies en gemeenten
- Onderscheid tussen bevoegdheden in autonomie/medebewind
Welke waarborgen regelt de Gw voor decentrale overheden?
- De waarborg dat er openbare lichamen als provincies, gemeenten en waterschappen zijn
(impliceert een gedecentraliseerde eenheidsstaat, vgl. art. 134 Gw)
- De waarborg van autonome taakuitoefening (zonder die specifiek te omlijnen)
- Instelling en opheffing van openbare lichamen moet een formeel-wettelijke grondslag
hebben
- Garantie van uniform lokaal bestuur
De Gw is dus vrij summier, er is geen normatief kader voor decentralisatie (vgl. art. 123 Gw), geen
benoeming van de decentrale eenheiddstaat, weinig waarborgen voor financiële autonomie, weinig
waarborgen rondom bestuurlijk toezicht (art. 132 Gw). De conclusie moet hier dan ook zijn dat
Hoofdstuk 7 Gw weinig sturing biedt voor de wetgever – en overigens voor de lokale
bestuurspraktijk. De uitgangspunten en de waarborgen die dit hoofdstuk biedt, zijn gering in aantal
en betrekkelijk onbepaald. Hoofdstuk 7 Gw laat veel onderwerpen ongeregeld, met dien verstande
dat sommige bepalingen – in het bijzonder art. 129 Grondwet – dan weer een gedetailleerde
regeling bevatten.
2.3 De Gemeentewet als structuurwet
De Gemw is een structuurwet. In de MvT staat daarover: ‘Het feit dat de gemeentewet formeel niet
van hogere rangorde is dan andere formele wetten, neemt niet weg dat zij materieel voor de
bijzondere wetgever richtinggevend is’. Vgl. ook art. 115, lid 1 Gemw. Daarnaast heb je de Awb,
volgens de wetgever ook een structuurwet. Het feit dat er twee structuurwetten zijn, die
rechtsgebieden normeren die nauw met elkaar zijn verweven, levert soms spanning op. Dat was
vooral het geval bij de leerstukken van delegatie en van bestuurlijk toezicht.
- Delegatie: in de Gw en Gemw wordt ook op een andere manier over delegatie gesproken
(overdragen, uitvoeren). Dat is niet per se hetzelfde als delegatie van bevoegdheden als in
de Awb. Algemeen aanvaard is dat er twee rechtsregimes gelden.
- Bestuurlijk toezicht: is ook een kwestie van definities. De Awb spreekt van besluiten in de
zin van art. 1:3, lid 1 Awb, de Gemw begreep dit breder.
De oorzaken van deze spanningen zijn tweeledig:
- De Gemw is ontstaan uit gemeentelijke praktijk, de Awb is meer top-down dogmatisch
4
, - De Gemw gaat uit van een politiek model, de Awb van bestuursorganen die besluiten nemen
2.4 Wetten in formele zin
Er zijn wetten in formele zin rondom gemeentelijke financiën (bv. Fvw), bevoegdheden van de
burgemeester (bv. Wom) en wetten die belangrijk zijn voor gemeenten, zoals de Woo of de
Participatiewet.
2.5 Overige regelgeving
Er is veel overige regelgeving, zoals een aantal amvb’s (bv. Rechtspositiebesluit politieke
ambtsdragers), de gemeentelijke APV en soft law, zoals gedragscodes.
2.6 Jurisprudentie
Veel jurisprudentie komt van de ABRvS met het oog op besluiten. Verder is er meer dan landelijk
jurisprudentie over het politieke gemeenterecht, zoals geheimhouding.
Hoofdstuk 3, Kernbegrippen van het gemeenterecht.
3.1 Decentralisatie en deconcentratie
Decentralisatie: regeling en bestuur vinden niet alleen door de centrale overheid plaats, maar ook
decentraal met een in beginsel vrije manier van belangenbehartiging
Deconcentratie (organisatorisch): een ambtelijke dienst wordt territoriaal of functioneel binnen het
centrale overheidsverband gespreid, maar blijft ondergeschikt aan het hoofd van de dienst (vaak
rechtstreekse attributie aan ambtenaren). Een zbo is daarom geen deconcentratie.
3.2 Territoriale en functionele decentralisatie
Decentralisatie kan worden onderscheiden in territoriale en functionele decentralisatie. Territoriale
decentralisatie houdt in dat de betreffende ambten in beginsel bevoegd zijn tot regeling en bestuur
van alle belangen in hun territoir. Bij functionele decentralisatie zijn de betreffende ambten
bevoegd tot de behartiging van bepaalde, specifieke belangen (bv. een waterschap).
3.3 De gemeentelijke huishouding
In de periode van de totstandkoming van de Gemeentewet-1851 werd, onder meer door Thorbecke,
de driekringenleer aangehangen. Deze leer hield in dat aan iedere overheidslaag zijn eigen
belangensfeer werd toegerekend. Bepaalde belangen zouden namelijk ‘van nature’ bij een bepaalde
overheidslaag thuishoren. De driekringenleer is los gelaten, bestuur is eerder complementair.
Gemeenten (en provincies) hebben op grond van art. 124, lid 1, Gw een open huishouding. Open
huishouding houdt in dat gemeenten de (algemene) belangen mogen behartigen die zij willen
behartigen. Daarnaast heeft het de vrijheid te bepalen op welke wijze en met welk doel het bestuur
het belang wil behartigen. De gemeentelijke open huishouding is niet hetzelfde als de
gemeentelijke autonomie, die net zoals de open huishouding berust op art. 124, lid 1, Gw.
Autonomie bekent dat gemeenten vrij zijn in de regeling en het bestuur van hetgeen zij in het
belang van hun huishouding nodig vinden. De autonomie vindt daarmee haar grens in de
huishouding. Bij de open huishouding horen de volgende grenzen:
- Ondergrens: de bijzondere belangen van de ingezetenen
- Bovengrens: hogere regelgeving
Is de huishouding gesloten, dan geldt de autonomie alleen voor de aan het openbaar lichaam
toebedeelde belangen (bv. bij een waterschap). Daar waar autonomie een direct verband heeft met
de huishouding, heeft medebewind dat niet. Indien de wet de belangen van de gesloten huishouding
bepaalt, staat het de wetgever vrij om de medewerking te vorderen voor de behartiging van andere
belangen. Indien de Grondwet deze belangen vaststelt, is de wetgever daarin niet vrij.
3.4 Autonomie en medebewind
De begrippen zijn wellicht minder belangrijk geworden voor de praktijk, maar principieel erg
belangrijk.
Autonomie
Autonomie betekent dat gemeenten vrij zijn in de regeling en het bestuur van hetgeen zij in het
belang van hun huishouding nodig achten. Met andere woorden: zij oefenen deze ‘eigen’
bevoegdheden op eigen initiatief (geen agendadwang/actief uitgelokt) en zelfstandig uit (art. 124,
5