Hoofdstuk 1: Plaatsbepaling en doel strafproces(recht)
3. Doeleinden van het strafproces(recht), spanningen
Het strafproces is de noodzakelijke schakel tussen het strafbaar feit en de door de rechter op
te leggen strafrechtelijke sanctie. Dat wil niet zeggen dat op een strafbaar feit ook altijd een
strafrechtelijke reactie volgt. Het strafproces dient ertoe om te onderzoeken of er inderdaad
een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, en als dat zo is, of dat ook aanleiding geeft tot een
reactie. In die zin is het strafproces de schakel tussen feit en reactie. Het strafprocesrecht
regelt die schakel.
De twee aspecten van het strafprocesrecht, enerzijds bevoegdheidstoedeling, anderzijds
begrenzing van die bevoegdheid, zijn wezenlijk met elkaar verbonden. Die
bevoegdheidstoedeling heeft gevolgen voor de bij de hantering van die bevoegdheid
betrokken burgers: toedeling van ruime bevoegdheden kan veel vrijheidsbeperking
impliceren, niet alleen voor de verdachte, maar ook voor derden. De belangen van de
strafvorderlijke overheid bij ruime toedeling van bevoegdheden zijn strijdig met de belangen
van het individu dat aan die bevoegdheidsuitoefening wordt onderworpen.
Met de term ‘gematigd accusatoir’ wordt geduid op de tegenstelling tussen het accusatoire
en het inquisitoire proces. In het accusatoire proces strijden twee gelijkwaardige partijen
met elkaar ten overstaan van een lijdelijke, passieve rechter die zich beperkt tot vervulling
van de rol van scheidsrechter: hij ziet toe dat de partijen de regels van het processuele spel
in acht nemen, maar verder laat hij de zaken aan hen over. Een beslissing over de zaak geeft
de rechter pas als de partijen hem daarom vragen. In het inquisitoire proces is justitie actief
op zoek naar de waarheid. Hier staan een vervolger en een beschuldigde tegenover elkaar.
Die beschuldigde is geen gelijkwaardige procespartij, maar object van onderzoek. De
justitiële autoriteiten zijn in dit proces bekleed met allerlei bevoegdheden die inbreuk maken
op anders door het recht gewaarborgde rechten. Het strafproces is geen accusatoir proces,
omdat de strafvorderlijke overheid op de burger dwangmiddelen kan toepassen, hem kan
beschuldigen op basis waarvan de rechter een sanctie kan opleggen, terwijl het omgekeerde
niet kan. Het strafproces is beter te kenschetsen met de term gematigd accusatoir, omdat de
verdachte in de beginfase vooral object van onderzoek is en als zodanig de uitoefening van
dwangmiddelen heeft te dulden. Hij heeft daarbij overigens wel de bevoegdheden om zich
weer te stellen tegen de hantering van dwangmiddelen ten opzichte van hem. Tijdens het
onderzoek ter terechtzitting heeft het proces een meer accusatoir karakter. Dan wordt de
verdachte in hoofdzaak op gelijke voet met het openbaar ministerie behandeld. Hoor en
wederhoor vinden plaats. Van gelijke procespartijen, zoals in het burgerlijk proces, is echter
geen sprake. Er is sprake van wezenlijke ongelijkheid tussen de procespartijen. Dat noopt tot
extra zorgvuldigheid bij de toedeling aan en de hantering van bevoegdheden door de
strafvorderlijke overheid.
Het gematigd accusatoire karakter kan aan betere waarheidsvinding bijdragen. Uit de
confrontatie van standpunten van procespartijen kan de waarheid gemakkelijker boven
komen drijven dan indien de verdachte, zoals in een zuiver inquisitoir proces, slechts object
van onderzoek is. In zo’n zuiver inquisitoir proces bestaat het gevaar dat de strafvorderlijke
,overheid slechts zoekt naar dat wat de beschuldigde belast en geen oog heeft voor hetgeen
ten gunste van hem strekt.
Het strafproces zelf heeft als hoofddoel de juiste toepassing van het materiële strafrecht te
realiseren, opdat schuldigen (kunnen) worden gestraft en onschuldigen niet. Daarnaast heeft
het strafproces nevenfuncties. Al van het enkele terechtstaan of de enkele toepassing van
dwangmiddelen kan een nuttig preventief effect op de verdachte uitgaan. Dat kan zelfs groot
worden geacht, dat de oplegging van een sanctie overbodig wordt geacht. Ook de generale
preventie kan zijn gediend met hantering van het strafprocesrecht. Derden ervaren dat
verdachten in een strafproces worden betrokken, dat dwangmiddelen op hen worden
toegepast, dat zij moeten terechtstaan. Dat kan hen aanzetten tot normconform gedrag. Een
volgend nevendoel van het strafproces is het voorkomen van eigenrichting. De samenleving
ziet dat tegen de verdachte wordt opgetreden, dat de overheid tegen strafbaar gedrag
opkomt. Als de overheid dit niet zou doen, zou het gevaar dreigen dat medeburgers zelf met
door het recht verboden middelen de verdachte te lijf gaan. Dat kan tot maatschappelijke
onrust en chaos leiden. Nauw met het nevendoel van het voorkomen van eigenrichting,
hangt het nevendoel van het scheppen van orde samen. Met het strafproces kan
maatschappelijke onrust worden gekanaliseerd. De burger ervaart dat de strafvorderlijke
overheid tegen strafbaar gedrag stelling neemt. Dat kan leiden tot zuivering van gevoelens
van onveiligheid en in de steek gelaten zijn door de overheid. Het strafproces verschaft aan
het slachtoffer gelegenheid voor participatie in het strafproces, in het bijzonder door ruimte
te bieden voor het behandelen van zijn vordering tot schadevergoeding en het uitoefenen
van het spreekrecht. Dat is een belangrijk nevendoel van het strafproces.
4. Consensuele procedures in plaats van klassieke afdoeningswijze
Buitengerechtelijke afdoening van misdrijven is een gebruikelijke wijze van afdoening.
Daarbij vindt een duidelijke verschuiving plaats van transactie naar strafbeschikking. Ook via
mediation kunnen zaken buiten de rechter om worden afgedaan.
Gemeenschappelijk aan de voeging ad informandum, transactie, bestuurlijke boete,
strafbeschikking en mediation is dat de verdachte, respectievelijk de belanghebbende, die
wijzen van afdoening kan tegenhouden. Als hij prijs stelt op een afdoening door de rechter in
een gewone strafrechtelijke, respectievelijk bestuursrechtelijke procedure, zal die weg
moeten worden gevolgd. Het volgen van de andere weg berust op instemming, althans op
het niet laten blijken van afkeuring, en dus op consensualiteit.
5. Naar een gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering
Twee verschuivingen zijn met name van belang. De eerste verschuiving ziet op de
dominantie van enerzijds de rol van de rechter: die is kleiner geworden, en anderzijds de rol
van de officier van justitie: die is juist groter geworden. Van het vrijwel geheel
toevertrouwen van het vooronderzoek aan de rechter-commissaris is tegenwoordig geen
sprake meer. De invoering van de strafbeschikking markeert een fundamentele breuk met
het uitgangspunt dat uitsluitend de rechter een oordeel velt over het al dan niet begaan zijn
van strafbare feiten. En, dat is de tweede verschuiving, waar het Wetboek van Strafvordering
specifiek was gericht op het versterken van de rechtsbescherming van de verdachte, gaat
,het tegenwoordig om het voorzien in een duidelijk geregelde rechtspositie van verschillende
aan het strafproces deelnemende actoren. Specifiek voor de verdachte betekent dit dat hij
niet alleen drager van rechten is, maar ook eigen verantwoordelijkheid draagt.
Hoofdstuk 2: Bronnen van het Nederlands strafprocesrecht
8. Verdragen en EU-recht
Een belangrijke bron van strafprocesrecht vormen de mensenrechtenverdragen: het EVRM
en het IVBPR. Op deze en andere verdragen kan in Nederland door het individu een beroep
worden gedaan, voor zover de bepalingen van die verdragen naar haar inhoud eenieder
kunnen verbinden (art. 93 Gw). Als de toepassing van binnen het Koninkrijk geldende
wettelijke voorschriften niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van
verdragen, blijft die toepassing achterwege (art. 94 Gw). Kort gezegd: verdrag gaat boven
wet. Hetzelfde geldt voor besluiten van volkenrechtelijke organisaties die naar de inhoud
eenieder kunnen verbinden. Beide mensenrechtenverdragen bevatten strafprocesrechtelijke
bepalingen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden. Bepalingen van het EVRM
mogen geen afbreuk doen aan rechten die men aan het nationale recht kan ontlenen. Art.
53 EVRM verbiedt dit. Als het nationale recht meer bescherming biedt dan het EVRM, gaat
het nationale recht voor.
Over de schending van de bepalingen van het EVRM kan worden geoordeeld door het
EHRM. Individuen die menen dat zij slachtoffer zijn van een door Nederlandse autoriteiten
gepleegde inbreuk op bepalingen van het EVRM, kunnen zich tot het EHRM wenden, het
zogenaamde individueel klachtrecht (art. 34 EVRM). Het daarna eventueel door het EHRM te
wijzen arrest bindt de staat die partij is bij het geding (art. 46 EVRM). Het IVBPR kent ook
zo’n individueel klachtrecht. Nederland heeft dit erkend.
De EU is bevoegd tot optreden op strafrechtelijk terrein. Regelgeving van strafrechtelijke
aard geschiedt in de vorm van richtlijnen en in mindere mate ook verordeningen.
Besluitvorming geschiedt in veel gevallen op basis van gekwalificeerde meerderheid. De
harmonisatiebevoegdheden op het terrein van het strafprocesrecht zijn neergelegd in art. 82
lid 2 VWEU. Het gaat hierbij om harmonisatie van de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs
tussen de lidstaten, de rechten van personen in de strafvordering en de rechten van
slachtoffers van misdrijven. Harmonisatie moet de samenwerking tussen de lidstaten op
strafrechtelijk terrein bevorderen.
De Europese Unie maakt op het terrein van het strafprocesrecht ook gebruik van de
(rechtstreeks werkende) verordening als wetgevingsinstrument in het kader van de justitiële
samenwerking in strafzaken. Art. 82 lid 1 VWEU biedt daarvoor de ruimte.
Voor het strafprocesrecht zijn ook andere onderdelen van het Europese recht van belang.
Hierbij kan worden gedacht aan het beginsel van Unietrouw, op grond waarvan de lidstaten
gehouden zijn de doeltreffendheid van het Europese recht te verzekeren.
Art. 86 VWEU biedt een rechtsgrondslag voor de oprichting van een Europees openbaar
ministerie dat zal zijn belast met de vervolging van strafbare feiten die de financiële
, belangen van de Unie schaden. Dat Europees openbaar ministerie is inmiddels tot stand
gekomen in de vorm van een nauwe samenwerking tussen een groep lidstaten. Nederland
heeft zich daarbij aangesloten.
Tot slot moet worden gewezen op het EU-Handvest. Hoewel de toegevoegde waarde van de
grondrechtenbescherming die dit Handvest biedt ten opzichte van het EVRM niet heel groot
lijkt te zijn, is het Handvest voor de uitleg en de toepassing van de uit het Europese recht
voortvloeiende verplichtingen zonder meer van belang. Blijkens de rechtspraak van het Hof
van Justitie moeten de door het Handvest gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd
wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsbereik van het Unierecht valt.
Hoofdstuk 4: Personen en organen in de strafrechtspleging
2. Het slachtoffer: begripsbepaling en rechtspositie
Het slachtoffer kan in verschillende hoedanigheden een rol spelen in het strafproces. Het
slachtoffer kan aangifte doen of, in geval van een klachtdelict, een klacht indienen. Het
slachtoffer kan optreden als getuige, zich voegen als benadeelde partij, tijdens het
onderzoek ter terechtzitting het spreekrecht uitoefenen en, als geen (verdere) vervolging
plaatsvindt, gebruikmaken van de mogelijkheid van beklag over niet of niet-verdere
vervolging. Het slachtoffer neemt deel aan het strafproces op grond van eigen belangen en
bevoegdheden. Die belangen zijn niet absoluut van aard, maar moeten worden afgewogen
tegen de belangen van andere procesdeelnemers. Daarbij staat voorop dat het strafproces
moet voldoen aan de maatstaven van een eerlijk proces, waarin de verdedigingsrechten
worden gerespecteerd. Daarbij moet het strafproces zodanig worden ingericht dat zoveel
mogelijk wordt voorkomen dat het slachtoffer verdere schade of nieuwe problemen
ondervindt. Secundaire victimisatie moet worden vermeden.
Artikel 51a lid 1 onder a geeft een definitie van het begrip slachtoffer. Dat begrip omvat in
feite twee categorieën personen. Als slachtoffer heeft allereerst te gelden degene die als
rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft
ondervonden. Het gaat hierbij om het zogeheten rechtstreekse of directe slachtoffer. Ook
rechtspersonen kunnen als slachtoffer gelden (art. 51a lid 1 sub a onder 1). In de definitie
van het directe slachtoffer komen twee voorwaarden tot uitdrukking. Allereerst wordt
vereist dat er in civielrechtelijke zin materiële of immateriële schade wordt geleden. Van een
slachtoffer is pas sprake als een persoon financieel nadeel lijdt. Voorts moet de schade het
rechtstreekse gevolg zijn van een strafbaar feit. Daarnaast komt in het criterium van
rechtstreekse schade tot uitdrukking dat sprake moet zijn van voldoende verband tussen het
handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade. Daartoe is niet steeds
vereist dat de benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling
rechtstreeks wordt beschermd. Ook als de strafbepaling niet direct strekt tot de
bescherming van het vermogen van de benadeelde, kan bij overtreding daarvan sprake zijn
van rechtstreekse schade. Opmerking verdient dat op het moment dat het directe
slachtoffer in beeld komt, nog niet onherroepelijk zal vaststaan dat een strafbaar feit heeft
plaatsgevonden. Dat zal immers in het strafgeding moeten blijken. Zolang hierover nog geen