Samenvattin
Biologische grondslagen
Neuropsychologie en psychofarmacologi
‘Klinische Neuropsychologie’ - Kessels et al
1. Klinische Neuropsychologie: een historische schet
3. Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpa
2. De neuropsychologische praktij
5. Herstel en behandelin
4. Beeldvorming van de hersene
6. Visuele waarnemin
8. Geheuge
9. Taa
10. Aandacht en executieve functie
14. Vasculaire aandoeninge
15. Traumatisch hersenletse
16. Epilepsi
19. De ziekte van Alzheime
20. Frontotemporale dementi
21. Het Parkinsonspectru
24. Shizofreni
25. Depressie en bipolaire stoornisse
26. Autismespectrum stoornisse
‘Psychofarmacologie’ - Keneman
1. Wat zijn psychofarmaca
4. Neurotransmissi
5. Principes van psychofarmacologi
11. Afhankelijkhei
Artikel
‘Attention-de cit hyperactivity disorder (ADHD): an updated review of the essential facts
‘An RCT into the effects of neurofeedback on neurocognitive functioning compared to stimulant
medication and physical activity in children with ADHD
‘Brain development in ADHD’
l
e
n
e
s
fid
e
g
g
m
g
n
r
?
l
e
n
n
s
k
n
e
k
s
s
:
’
.
’
e
, Klinische neuropsychologie: een historische schet
Inleidin
Al in de Klassieke Oudheid was men ervan overtuigd dat er een samenhang was tussen hersenen
en gedrag
• Hippocrates (400 bC) was ervan overtuigd dat (afwijkend) gedrag en gevoel voortkwamen uit
de werking van de hersenen
• De Oude Grieken en Romeinen zagen het lichaam als samengesteld uit water, vuur, bloed en
slijm. Was de balans verstoord, dan was men ziek. Dit gold ook voor mentaal functioneren
• De boeken van Claudius Galenus (129-217) golden eeuwenlang als de handboeken voor de
geneeskunde
De Renaissance betekende een opbloei van wetenschap en geneeskunde. Men ging vanaf de 14de
eeuw weer kritisch en zelfstandig observeren en denken
• René Descartes (1596 - 1650): de ziel is een ongedeelde, zelfstandige, immateriële eenheid. Die
ziel bevond zich volgens hem in de pijnappelklier
• Er volgde een eeuwenlange discussie over de interactie tussen lichaam en geest
De 19de eeuw
• Franz Joseph Gall (1758-1828): grondlegger van de frenologie, mentale organen bevinden zich
in de schors van de hersenen
• Clinicoanatomische methode: in Frankrijk werden Gall’s opvattingen getest op patiënten met
een hersenletsel
In de 20e eeuw ontwikkelt de neuropsychologie tot een afzonderlijke discipline, vooral gestuurd
vanuit de USA
De celtheori
Volgens de Oude Grieken waren er 3 soorten zielen
• Voor overleven (via voedselopname, al aanwezig bij planten)
• Voor activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving (aanwezig bij dieren)
• Hogere-orde ziel, de ‘spiritus animalis’ die onderscheid kan maken tussen goed en fout (enkel
bij de mens aanwezig)
De hersenventrikels werden gezien als de plaats van de geest
• In de eerste cel ‘sensus communis’ komt informatie binnen vanuit de zintuigen
• In de tweede cel wordt dat beeld geïnterpreteerd
• In de derde cel ‘memoria’ werd het beeld opgeslagen
Deze celtheorie is een algemeen systeem van informatieverwerking en tot op vandaag de basis van
de ideeën over cognitieve psychologie
Ideeën over individuele verschillen (‘karakter’) ontwikkelden zich langs een andere lijn, dit begon
bij het boek ‘Over de fysiognomie’ van Aristoteles en won later aan populariteit via Johann Lavater
(1741-1801) en zou Gall aanzetten tot zijn frenologie
:
g
.
:
.
.
e
.
.
.
.
.
.
:
.
.
:
.
:
.
.
s
.
.
, Descartes: ongedeelde gees
Descartes trok alles in twijfel en besloot alleen te bouwen op inzichten die in zijn ogen
onomstotelijk waren. Cruciaal was zijn opvatting dat de mens kon worden opgedeeld in 2 delen
• Res extensa: het lichaam
• Res cogitans: de niet materiële geest die zich bevindt in de pijnappelklier
Descartes’ illustratie van een re ex
Descartes zag de res cogitans als een soort van
bestuurder: vanuit het hele lichaam komen via
de zenuwen berichten over de buitenwereld
binnen en obv herinneringen worden weer
boodschappen teruggestuurd waardoor een
lichaam kan bewegen. Hoewel hij zelf de term
‘re ex’ niet gebruikte, tekende hij wel deze
respons op een stimulus
Tegenwoordig gaat vrijwel iedereen uit van een
materialistische visie.
Gall en het lokalisatie vraagstu
Gall wist dat gedrag voortkwam uit de hersenen en hij vond Lavatar’s fysiognomische ideeën (dat
gedrag kan afgelezen worden op iemands gelaat) in dat opzicht niet logisch
Zijn lokalisatie ideeën van hersenfuncties, de frenologie, brak met het idee van één ziel en de
ongedeelde geest van Descartes, volgens Gall was er immers sprake van onafhankelijke functies.
Hij dacht dat alle psychologische functies aangeboren en gelegen waren in een eigenstandig
orgaan. Mensen kunnen verschillen in aanleg voor een bepaalde functie, wat resulteert in
verschillen in aanleg van die functie. Een betere functie betekende dan: beter georganiseerd en
groter in omvang. De schedel zou zich dan om deze functie heen vormen en een knobbel vertonen
Hij voelde bij allerlei mensen met speciale vermogens waar hun knobbels zaten en deed ook
onderzoek naar de effecten van hersenbeschadiging
De puur materialistische visie van Gall was onacceptabel voor de kerk. Hij probeerde zijn ideeën te
staven met het onderzoek van Pierre Flourens (1794 - 1867) die beschadigingen maakte in de
hersenen van duiven en stelde dat niet de plaats maar de omvang van de beschadiging bepaalde
welke functies uitvielen
De clinicoanatomische method
De clinicoanatomische methode trachtte de lokalisatie ideeën van Gall te toetsen door bij patiënten
met een focaal hersenletsel de speci eke uitvalsverschijnselen in kaart te brengen
In 1861 toont Paul Broca ahv patiënt ‘Tan’ aan dat diens laesie niet zat op de plek waar Gall dacht
dat taal gelokaliseerd was en dat het ook enkel het mechanisme betrof om woorden uit te spreken
fl .
.
fl fi t
e
k
.
.
.
.
:
.
.
, Hij merkte ook op dat de leasies van patiënten met een taalstoornis altijd in de linker hersenhelft
zaten. Het principe van de ongelijkheid van de hersenhelften is nog steeds alom geaccepteerd.
Het idee ontstond vervolgens dat taal gezien kon worden als een geheel van deelfuncties: voor
productie, maar ook voor opname. Carl Wernicke stelde dat er een apart centrum was in de
temporaalkwab voor het herkennen van gesproken woorden. Hieruit ontstond het onderscheid
tussen de afasie van Broca en de afasie van Wernicke
Tegelijkertijd was er in Engeland aandacht voor de opvattingen van John Locke, een voorstander
van het empirisme: dat alles aangeleerd wordt via het principe van associatie en er geen
aangeboren eigenschappen bestaan
John Hughlings Jackson waarschuwde Broca dat hij de plaats van een laesie die tot een speci eke
uitval leidt niet moest verwarren met de plaats van een functie. Deze tegenstelling leeft nog steeds:
sommigen geloven vandaag in een beschrijving van cognitieve functies in termen van modules,
terwijl anderen meer geloven in neurale netwerken die zich vormen onder invloed van ervaringen
Holism
Rond 1900 begon men zich af te zetten tegen de lokalisatie beweging. Tijdens de leerfase van Kurt
Goldstein (een leerling van Wernicke) kwam ook de Gestaltbeweging op: het geheel is meer dan de
delen. Goldstein sprak van abstracte attitude: dat een goed functioneren van de hersenen vooral
van belang was om te kunnen re ecteren op binnenkomende stimuli, ipv er direct op te reageren.
Immers, na een hersenlaesie is iemand meer geneigd om direct te reageren op bepaalde opvallende
kenmerken: de persoon wordt gedreven door de stimulus
Midden 20e eeuw bood Aleksandr Luria een goede balans tussen lokalisatie en holisme
Luria: een globaal mode
Luria vatte de hersenen in hun geheel op als één complex functioneel systeem, waarbinnen diverse
subsystemen een eigen bijdrage aan de gezamenlijke activiteit leveren. Dit systeem is erg exibel
en adaptief: wanneer een speci ek gedragsdoel door omstandigheden of stoornissen niet op een
bepaalde manier kan bereikt worden, dan worden andere strategieën gevolgd zodat met inzet van
geheel andere subsystemen toch hetzelfde einddoel gerealiseerd kan worden
Luria vatte de functionele architectuur van de hersenen samen ahv 3 globale indelingen
• 3 voortdurende interacterende functionele eenheden (units)
• Subcorticale ‘activatie’ eenheid: regulatie van waakzaamheid en aandacht. Stoornissen
worden voornamelijk veroorzaakt door letsels in de hersenstam, diëncephalon en de
mediale gebieden van de grote hersenen
• Posterieure ‘input’ eenheid: cognitieve informatieverwerking, waarneming, verwerking
en opslag van informatie. Stoornissen komen voor door bijletsel aan de centrale ssuur:
de posterieure gebieden van de laterale cortex
• Anterieure ‘output’ eenheid: organisatie van gedrag, planning, regulatie en monitoring
van doelgerichte activiteiten. Stoornissen treden op bij letsels voor de centrale ssuur:
de motorische, premotorische en prefrontale cortex
• 3 hiërarchisch geordende niveaus van verwerking
• Primaire zones: projectiegebieden van zintuigen en motoriek
e
fi fl l
.
.
.
:
.
.
.
:
.
.
fi .
:
fl
fi .
, • Secundaire zones: grenzen aan primaire zones en zijn grotendeels modaliteitspeci ek.
Ze zijn betrokken bij verdere verwerking en betekenisverlenging van binnenkomende
informatie
• Tertiaire zones: speci ek menselijke structuren die noodzakelijk zijn voor multimodale
en cognitieve integratie en het vormen van intenties en plannen en het evalueren van
eigen gedrag
• Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan de linker- en de
rechterhemisfeer
Bij iedere mentale activiteit zijn alle 3 genoemde functionele eenheden betrokken.
De neuropsychologie als zelfstandige disciplin
Rond 1960 zijn er 2 belangrijke ontwikkelingen in Amerika die leiden tot het ontstaan van de
neuropsychologie als apart wetenschapsgebied
• Norman Geschwind schreef een invloedrijk artikel over disconnecties (stoornissen die ontstaan
door een laesie) en het belang van het analyseren van functies en dubbele associaties
• Roger Sperry onderzocht de effecten van ‘split-brain’ operaties waarbij men het corpus
collosum doorsneed bij patiënten met een ernstige vorm van epilepsie. Deze operaties waren
succesvol en functies als waarneming, taal en geheugen leken intact. Hierbij werd ook het
principe van de hemisfeer specialisatie ontdekt
Cognitieve neuropsychologi
Module
Jerry Fodor (1983) lanceerde met zijn boek ‘The modularty of mind’ de term module. Hij meende net
als Chomsky dat het taalvermogen een aangeboren speci eke eigenschap is waarbij vooral de
syntax van wezenlijk belang is. Deze opvatting maakt onderscheid tussen representatie (informatie
die door de module verwerkt kan worden of als output wordt opgeleverd) en het proces (de
berekeningen of transformaties die op de representaties worden uitgevoerd)
Fodor formuleerde een aantal kenmerken waaraan een module moet voldoen
• Domeinspeci ek: kan alleen bepaalde informatie verwerken
• Aangeboren
• Werkt ongeacht wat andere modules doen en andere modules kunnen de werking van de
module niet beïnvloeden
• Heeft een eigen neurale architectuur en is autonoom, het deelt dus geen aandachtscapaciteit,
geheugenprocessen,.. met andere modules
De cognitieve neuropsychologie analyseert systematisch de effecten van hersenbeschadiging op
cognitieve functies, vooral door naar de aard van de fouten te kijken
David Marr (1982) formuleerde uitgangspunten voor het construeren van een theorie over een
cognitieve functie waarbij het gaat om de omzetting van informatie van een bepaalde soort naar
een andere soort, bvb van klank naar betekenis. Deze benadering sluit nauw aan bij de modulaire
benadering van Fodor. Marr ging uit van seriële verwerking: informatie wordt omgezet naar een
volgend niveau van representatie
s
.
.
.
fi .
fi .
.
e
.
.
:
fi.
e
.
.
:
fi.
,Er bleek echter ook sprake te zijn van parallelle verwerking van informatie. Hiertoe werd vooral
onderzoek gedaan naar verworven leerstoornissen en objectagnosie
Neurale netwerke
Neurale netwerken zijn computersimulaties die bepaalde cognitieve functies nabootsen. Door
leerprocessen worden bepaalde verbindingen in de hersenen versterkt waardoor over tijd een
bepaalde stimulus kan leiden tot georganiseerde activiteit. Zulke modellen kan met met een
computer simuleren en laten werken, ze worden ook wel connectionistische modellen genoemd
Deze opvatting sluit nauw aan bij de associatieleer van de werking van het geheugen
• Een neuraal netwerk leert via trial and error. Een geleerde eigenschap die zo als vanzelf naar
voren komt, noemt men een emergente eigenschap
• Graceful degradation: bij beschadiging valt niet de hele functie uit, maar zal een deel van de
informatie wegvallen
• Content adresssability: een klein deel van informatie (bvb enkele letters) kan het gehele
geheugenspoor activeren (bvb een heel woord)
.
n
.
.
.
:
.
, Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpa
Klinische neuropsychologie richt zich vooral op de studie van de effecten van hersenaandoeningen
op gedrag
Theoretisch onderzoek: over hoe cognitieve processen precies werken of over hoe een proces
verder opgedeeld kan worden in deelprocessen. Met dissociatie kan men aantonen dat deel-
processen onafhankelijk zijn van elkaar omdat beide apart gestoord kunnen zijn
Vraagstellinge
Men kan onderscheid maken tussen
• Fundamenteel onderzoek: gericht op een beter begrip van de onderliggende (cognitieve)
stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren
• Klinisch onderzoek: gericht op nadere typering van het ziektebeeld, de bruikbaarheid van
testinstrumenten en procedures, het in kaart brengen van het verloop van een ziekte,.
Klinisch neuropsychologische vraagstellinge
Vragen die een klinisch neuropsycholoog kan verwachten binnen de ggz
• Differentiaaldiagnsotiek
• Evalueren van behandelingen
• Beantwoorden van adviesvragen van behandelteam en omgeving patiënt
Om deze vragen te beantwoorden dient men een neuropsychologisch diagnostisch onderzoek te
voeren volgens de empirische cyclus. Hieraan zijn nadelen verbonden
• De kwaliteit van de conclusie is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de test, normgegevens
en andere psychometrische eigenschappen
• Het is moeilijk een balans te vinden tussen de praktisch haalbare en optimale testcombinatie
• Missing values door incompleet afgenomen testbatterij (bvb door vermoeidheid, afasie,..)
Fundamentele vraagstellinge
Wetenschappelijke vragen naar de precieze aard van een stoornis en daarmee de onderliggende
cognitieve processen worden in de regel experimenteel onderzocht. Zie bvb het onderzoek van
Posner over ruimtelijke oriëntatie: zo snel mogelijk reageren op een cue die in het midden of
perifeer het gezichtsveld werd aangeboden. Hij toonde daarmee aan dat het ruimtelijke oriëntering
proces bestaat uit een aantal stappen: losmaken van de plaats van momentane xatie, verplaatsen
van aandacht, opnieuw vastkoppelen van aandacht
:
n
.
.
:
n
.
.
.
n
:
:
.
k
.
fi .
.
.
, Onderzoeksopze
Substracti
Substractiemethode: het aftrekken van de score die behaald werd op een simpelere conditie van de
score op een complexere conditie. Deze methode wordt vaak gebruikt in neuro beeldvormend
onderzoek: als van het beeld van de complexe conditie de activatie op de simpele conditie wordt
afgetrokken, blijft de activatie over die speci ek is voor de complexe conditie
Let op: pas bij een disproportionele toename kan men concluderen dat de complexe conditie een
speci ek probleem oplevert voor een patiëntengroep. Men moet dus altijd controleren of een score
speci ek is voor een bepaald proces
Enkelvoudige en dubbele associati
In de neuropsychologie wordt bij het uiteenrafelen van cognitieve functies gebruik gemaakt van
het principe van enkelvoudige en dubbele associatie
Dissociatie: het algemeen cognitief functioneren is intact, maar er sprake is van een speci eke
uitval, het uitvallen van een speci ek deel van het cognitief functioneren. Speci ek staat hierbij
tegenover globale achteruitgang zoals bvb bij neurodegeneratieve beelden zoals dementie
Enkelvoudige dissociatie: een patiënt die uitvalt op taak B (bvb schrijven) maar niet op taak A (bvb
lezen), terwijl uit de praktijk blijkt dat iemand die uitvalt op taak A ook altijd uitvalt op taak B. Bij
een minder ernstige beschadiging valt de patiënt uit op de complexere taak, terwijl de makkelijke
nog wel kan uitgevoerd worden
Dubbele dissociatie: het aantonen van 2 min of meer onafhankelijke cognitieve processen waarvan
men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging. Bvb patiënt 1 heeft problemen
met taak A (bvb lezen) maar niet met taak B (bvb schrijven) en voor patiënt 2 is dit andersom
Crawford (2003) wijst op een probleem bij het formuleren van dubbele associatie: het uitgangspunt
bij een dissociatie is dat een patiënt normaal presteert op taak A en afwijkend op taak B. Het kan
echter zijn dat iemand bij taak A nog net binnen de normale grenzen scoort en bij taak B net onder
het afkappunt. Het is dus belangrijk om statistisch na te gaan of de scores signi cant afwijken van
de norm en van elkaar
Single-case studi
Vooronderstellinge
Voorbeelden van single case studies zijn
• Meneer Leborgne, patient ‘Tan’ (Broca)
• M.H.: delen van zijn temporaalkwabben werden weggehaald om epilepsie te behandelen, hij
kan geen nieuwe informatie meer opnemen
Caramazza (1986) stelt dat single case studies de enige manier zijn om onderzoek te doen naar
cognitieve stoornissen, want geen enkele laesie kan ooit hetzelfde (omvang, impact) zijn voor alle
deelnemers in een groepsstudie. Geobserveerd gedrag bij een patiënt is het resultaat van het
fi e
.
n
e
t
.
fi.
.
:
.
e
fi .
.
fi fi .
.
fi
, ‘normale’ systeem minus de door de laesie beschadigde component van dat systeem. Er wordt dus
vanuit gegaan dat het cognitief apparaat in zijn algemeenheid werkt zoals het voor de laesie
werkte en daardoor vergelijkbaar is met wat voor gezonde mensen bekend is. Het verstoorde
cognitieve apparaat kan dus best bestudeerd worden bij individuele patiënten
Toch zijn groepsstudies niet nutteloos: single case studies moeten vroeg of laat ook vallen in een
algemeen verklarend kader zoals bij groepsstudies. Verschillende single case studies kunnen
daarvoor naast elkaar gelegd, samengevoegd en ingepast worden in een kader. Met statistische
vangnetten kan gecontroleerd worden voor de ruis die optreedt bij groepsstudies
Design
Er zijn 2 soorten single case studies
• De prestatie van een patiënt op een aantal neuropsychologische tests vergelijken met de scores
van een normgroep, dwz genormeerde scores om te analyseren op er uitval is op speci eke
tests
• Intra-individueel onderzoek: allerlei speci eke taken aan een patiënt aanbieden en de
condities met elkaar vergelijken. Men kan zo veel variaties in de condities aanbrengen om zo
precies mogelijk de aard van het cognitieve probleem in kaart te brengen en een systematisch
beeld te ontdekken. De patiënt kan dan best vergeleken worden tegen een controlegroep van
gezonde mensen, die op relevante kenmerken overeenkomen (gematcht) zijn met de patiënt
Beloopstudie
Longitudinaal versus cross-sectionele studie
Studies hebben meestal als doel antwoord te geven op de vraag in hoeverre er sprake is van
herstel. Dit kan in principe enkel door minstens 2 meetmomenten in de tijd te vergelijken met
elkaar of door een adequate inschatting van het premorbide functioneren te vergelijken met het
actuele functioneren
Longitudinaal onderzoek: een patiënt of groep patiënten worden over tijd gevolgd op individueel
of groepsniveau. Men heeft hierbij altijd te maken met test-hertest effecten die kunnen gezien
worden als een confounder of stoorfactor. Het herhalen van een neuropsychologisch onderzoek bij
het vermoeden van een neurodegeneratief proces moet een tijdspanne beslaan die het aannemelijk
maakt dat een verandering in functioneren zal kunnen worden waargenomen. Bij teveel metingen
bestaat het risico dat wordt ingeleverd op betrouwbaarheid en validiteit. Longitudinaal onderzoek
is intra-individueel
Cross-sectioneel onderzoek: binnen een populatie met een bepaald ziektebeeld worden metingen
verricht bij verschillende patiënten op verschillende momenten in het ziekteproces. Op groep-
niveau kunnen dan uitspraken worden gedaan over hoe een ziekte over tijd het cognitief
functioneren beïnvloedt. Cross-sectioneel onderzoek is inter-individueel
Een gecombineerd design is vaak niet mogelijk, bvb in een klinische setting. Het is dan vooral van
belang om bij interpretatie van de resultaten rekening te houden met het test-hertest effect.
.
s
s
.
.
:
fi s
.
.
.
fi .
, Behandelstudie
Het belangrijkste in behandeling is dat verbetering op geleerde taken moet kunnen worden
gegeneraliseerd naar activiteiten in het dagelijkse leven. Bij behandelstudies wordt daarom
gekeken naar voormetingen (+ soms tussenmetingen) en nametingen.
Aspeci ek effec
Een verschil tussen voor- en nameting kan eventueel een aspecie ek effect zijn. Om te bepalen of
een behandeling effectief is, moet men kunnen uitsluiten dat een vooruitgang het gevolg is van
spontaan herstel, de verbetering moet dus een effect zijn van de behandeling voor een speci ek
probleem. Als na de behandeling een breed scala aan cognitieve functies verbeterd is, dan lijkt er
sprake van een aspeci ek effect, zoals verbeterde motivatie of verminderde depressieve gevoelens
en niet van de verbetering van een bepaalde cognitieve functie
Multiple baselin
Een oplossing voor het probleem van spontaan herstel is het multiple baseline design. Er worden
meerdere voormetingen verricht en wanneer daarin geen sprake is van spontaan herstel, kan een
effect na behandeling eenduidiger toegeschreven worden aan de behandeling. Indien er bij de
voormetingen toch sprake is van spontaan herstel, kan men dat vergelijken met de hoeveelheid
spontaan herstel in de nametingen om te bepalen wat de invloed is van de behandeling
Controletaak
Om vast te stellen of er bij een behandeling sprake is van een speci ek effect, kan men gebruik
maken van een controletaak. Een patiënt die behandeld wordt voor functie A, mag na de
behandeling geen verbetering tonen op functie B.
Ook dient gelet te worden op het placebo-effect: het is mogelijk dat de aandacht die de patiënt
krijgt doordat hij in behandeling is, de verbetering in het functioneren teweeg brengt, dit wordt
ook wel het Hawthorne effect genoemd
Cross-over
Een variant op de controletaak is het cross-over design: na de voormetingen traint men een patiënt
eerst op een bepaalde functie en na de tussenmetingen traint men op een andere functie. Als de
training speci ek zou zijn voor elk van beide functies, zou na de eerste training alleen een
vooruitgang te zien mogen zijn op de eerste functie en niet op de tweede
Itemspeci eke trainin
Indien alleen de speci eke items die getraind werden verbeteren terwijl items waarop niet
getraind werden niet verbeteren, dan is er zeker sprake van een speci ek effect
Randomisatie toet
Ahv van de permutatie of randomisatie toets kan men bepalen hoe groot de kans is op een
bepaald patroon van scores: hoe groot is des kans op een speci ek patroon in vergelijking met alle
mogelijke permutaties van de geobserveerde scores
Op deze manier kan men ook 2 behandelingen binnen 1 persoon vergelijken door in bepaalde
sessies de ene en in andere sessies de andere therapie aan te bieden
fi fi
fi t
e
s
s
g
fi fi .
?
.
fi fi.
fi
fi .
.
.
fi