Inhoud samenvatting
Hoofdstuk 1 (§1.2 t/m §1.2.4)
Hoofdstuk 3 (geheel)
Hoofdstuk5 (§5.3 t/m §5.3.9)
Hoofdstuk 6 (§6.6 t/m 6.6.7)
Hoofdstuk 7 (§.7.4.6)
Hoofdstuk 8 (geheel)
Hoofdstuk 9 (geheel)
Hoofdstuk 10 (§10.3 t/m 10.3.9)
Hoofdstuk 11 (geheel)
Hoofdstuk 12 (geheel)
Hoofdstuk 13 (geheel)
Hoofdstuk 14 (geheel)
Hoofdstuk 15 (geheel)
Hoofdstuk 16 (geheel)
,Samenvatting Bestuurskunde: besluitvorming
Bestuursrecht 1: Systeem, bevoegdheid, Bevoegdheidsuitoefening, Handhaving (7 e druk)
Hoofdstuk 1: Inleiding
Paragraaf 1.2: Fundamentele beginselen en uitgangspunten
Paragraaf 1.2.1 Inleiding
Nederland is een democratische rechtsstaat. Daarbij voorziet het bestuursrecht in de
bevoegdheden en de bijbehorende macht die het bestuur nodig heeft om zijn taken uit te voeren
(instrumenten). In het bestuursrecht moeten ook waarborgen zijn opgenomen die voorkomen dat
het bestuur zijn macht misbruikt. Het bestuursrecht bevindt zich steeds in de spanningsboog tussen
instrument en waarborg.
Met democratie willen we zeggen dat de overheid de samenleving bestuurt volgens de eisen van een
democratie met zeggenschap voor burgers.
Met rechtsstaat willen we zeggen dat de overheid is gebonden aan algemene en specifieke
rechtsnormen. De Nederlandse overheid handelt nooit in een rechtsvrije ruimte.
Rechtsorde: de regels die door de rechtspraak worden bewaakt.
Paragraaf 1.2.2 Democratie
De grondslag van de overheidsmacht ligt bij de burgers; de volkssoevereiniteit. Een staatsbestel dat
deze gedachte als grondslag heeft, noemen we een democratie. Komt vooral tot uitdrukking dat
belangrijkste overheidsbesluiten – de wetten in formele zin – alleen gezamenlijk kunnen worden
genomen door de regering en de gekozen volksvertegenwoordiging.
Bij decentrale overheden komt het tot uiting door de regelgevende organen (zoals gemeenteraad en
provinciale staten) direct worden gekozen door de burgers.
Democratische aspect van overheidsbestuur wordt zichtbaar door
1. Het legaliteitsbeginsel
2. De machtenscheiding
3. De leer van verantwoordelijkheid
4. De openbaarheid van bestuur
1. Het legaliteitsbeginsel houdt in dat de uitvoerende macht verplicht is om haar optreden op de wet
te baseren en zich aan de wet te houden.
2. De machtenscheiding heeft als doel het voorkomen van machtsmisbruik. De bevoegdheden
worden verdeeld over 3 machten:
Wetgevende macht: houdt zich bezig met het normeren van het gedrag van overheid en
burgers
Uitvoerende macht: voert besluiten van de wetgevende macht uit (de wetten)
Rechtsprekende macht: beschermt burgers tegen onrechtmatige handelingen van de
overheid, maar ook van andere burgers en controleert daarmee ook of de uitvoerende
macht zich aan het recht houdt
Machtenscheiding zien we ook terug in de spreiding van de uitvoerende macht over verschillende
bestuursorganen. Bij centrale overheid is de macht verdeeld tussen regering, verschillende ministers
en aantal zelfstandige bestuursorganen (KvK, SVB, CBR). Ook is de uitvoerende macht verdeeld over
verschillende bestuursorganen van lagere overheden (gemeenteraad, college B&W).
,3. De leer van verantwoordelijkheid houdt in dat de belangrijkste bestuursorganen direct of indirect
verantwoording verschuldigd aan een vertegenwoordigend lichaam.
Voorbeeld: ministers zijn verantwoording schuldig aan parlement (art. 42 lid 2 Gw), commissaris van
de Koning en gedeputeerde staten aan provinciale staten (art. 179 en 167 Provinciewet) en
burgemeester en wethouder aan gemeenteraad (art. 180 en 169 Gemeentewet).
4. De openbaarheid van bestuur houdt in dat bestuursorganen verplicht zijn tegenover burgers een
zekere mate van openbaarheid te trachten.
Zelfstandig bestuursorgaan is een bestuursorgaan van de centrale overheid dat niet onder een
minister valt. ZBO's zijn "bekleed met openbaar gezag". Dat wil zeggen dat ze bevoegd zijn bepaalde
taken uit te voeren en daarvoor ook instrumenten tot hun beschikking hebben.
Paragraaf 1.2.3 Legaliteit
Het legaliteitsbeginsel of wetmatigheidsbeginsel houdt volgens de klassieke opvatting in dat
uitzonderingsgevallen van noodrecht daargelaten, het overheidsoptreden een grondslag in de wet
behoeft voor zover een bestuursorgaan de burgers gebiedende of verbindend in hun vrijheid of
eigendom beperkt.
Voor terreinen waar geen uitdrukkelijk wettelijke grondslag is voorgeschreven, berust de reis van een
wettelijke grondslag op ongeschreven recht. Het legaliteitsbeginsel vormt in dat opzicht
ongeschreven constitutioneel recht.
Vat men het legaliteitsbeginsel op als een beginsel dat geld voor een overheid die ingrijpt in de
vrijheidssfeer van burgers via verbod of gebod (via negatief overheidsoptreden), dan zou voor een
belangrijk deel van de uitvoering van overheidstaken de eis van wettelijke grondslag niet gelden.
Overheidsoptreden dat geen gestalte krijgt in geboden en verboden, maar in het verstrekken van
steun (subsidies, uitkering) zou dan geen uitdrukkelijke machtiging van de wetgever behoeven. Het
overheidsoptreden grijpt immers niet direct in rechten en vrijheden van burgers, maar vestigt juist
financiële aanspraken van burgers jegens de overheid.
Gelet op bovenstaande is de vraag opgekomen of het legaliteitsbeginsel wel zo beperkt moet worden
opgevat en of de eis van wettelijke grondslag niet evenzeer behoort te gelden voor
overheidsoptreden dat (hoewel niet door middel van verboden of geboden realiseert) op een andere
manier ingrijpende gevolgen kan hebben voor de ontplooiing van de individuele vrijheden.
Van Wijk, Konijnenbelt en Van Male stellen voor het legaliteitsbeginsel in aan te passen dat voor
sommige vormen van Leistungsverwaltung (presterend bestuur) een wettelijke grondslag nodig is. Zij
achten een wettelijke grondslag vereist voor het presterend bestuur voor zover deze tevens
Eingriffsverwaltuing is (leidt tot ingrepen in vrijheid of eigendom bijvoorbeeld via voorschriften in
subsidie beschikking) voor zover deze de burger dwingen anders te handelen dan hij zonder die
subsidievoorschriften zou hebben gedaan. Zo kan een plicht tot behoorlijke financiën wel, maar een
verplichting tot het realiseren van democratische verhoudingen binnen de instelling niet zonder
wettelijke grondslag.
Paragraaf 1.2.4 Specialiteit, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid, stelselmatigheid en individuele
rechtsbedeling
Specialiteitsbeginsel zorgt ervoor dat het openbaar bestuur in speciale gevallen waarvoor wet- of
regelgeving is vastgesteld, alleen het specifieke belang behartigen waarop die wet- of regelgeving
zich richt. Het legaliteitsbeginsel zou weinig effect hebben als de wetgever aan het bestuur ter
behartiging van het algemeen belang niet of nauwelijks begrensde bevoegdheden en rechten zou
toekennen.
, Het uitgangspunt dat het bestuur alleen doelgebonden specifieke bevoegdheden mag uitoefenen die
bij hem bij wettelijk voorschrift zijn toegekend, ligt ten grondslag aan drie belangrijke bepalingen van
de Awb.
(1) Artikel 1:2 lid 2 Awb ‘de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden
beschouwd’ Hieruit blijkt dat bestuursorgaan geen eigen belangen heeft en uitsluitend
belangen heeft te behartigen die het bestuursorgaan zijn toevertrouwd.
(2) Artikel 3:3 Awb Verbod van détournement de pouvoir. Het bestuursorgaan gebruikt de
bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die
bevoegdheid is verleend.
(3) Artikel 3:4 lid 1 Awb Kan worden gezien als codificatie van het specialiteitsbeginsel. ‘Zij de
rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moeten afwegen voor zover niet uit een
wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking
voortvloeit.’ƒ
Artikel 3:3 bepaalt wat niet in de weegschaal mag worden gelegd
Artikel 3:4 bepaalt wat wel in de weegschaal moet worden gelegd
Rechtszekerheidsbeginsel is een fundamenteel rechtsbeginsel dat van betekenis is in alle gebieden
van het recht. In de Awb is het beginsel niet gecodificeerd. Gewoonlijk wordt het beginsel
onderverdeeld in:
Het formele rechtszekerheidsbeginsel: ziet op een duidelijke begrenzing van de
bestuursbevoegdheid en op de ondubbelzinnigheid in de bepaling van de rechtspositie van
de burger. Dus beleidsregels, bestuur wetgeving en bestemmingsplannen moeten duidelijk
zijn geformuleerd.
Het materiële rechtszekerheidsbeginsel: houdt in dat het geldende recht ook werkelijk
toepassing vindt en voorts dat besluiten in beginsel niet met terugwerkende kracht aan
burgers mogen tegengeworpen.
Gelijkheidsbeginsel: geeft in het algemeen aan dat gelijke gevallen gelijk en ongelijke gevallen
ongelijk moeten worden behandeld. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en
derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele vergelijkbare
gevallen.
Als een bestuursorgaan overeenkomstig de eis van stelselmatigheid algemene beslissingscriteria
ontwikkelt, zal het op grond van het gelijkheidsbeginsel in beginsel gehouden zijn om de
bevoegdheid overeenkomstig die criteria uit te oefenen en niet sommige burgers in afwijking op de
criteria anders te behandelen.
Een bestuursorgaan moet ook letten op bijzondere en individuele omstandigheden waarin de burger
verkeert en is het rechtens onjuist als het bestuursorgaan met een blind beroep op de algemene
beslissingscriteria die het heeft ontwikkeld, een beslissing neemt ten nadele van de burger.
Inde idee van de klassieke rechtsstaat werd het bestuursrecht nog met de ‘gelijkheid’ respecterende
algemene wettelijke regels geïdentificeerd, die zonder aanzien des persoons moesten worden
toegepast opdat gelijkheid en rechtszekerheid zouden zijn gegarandeerd. De opvattingen over de
sociale rechtsstaat, waarin het bestuur mede de functie heeft het individu tot zijn recht te doen
komen, hebben een ander uitgangspunt. Daarin wordt juist een individualiserende rechtsbedeling die
voorwaarden schept. De gedachte die bijvoorbeeld aan alle sociale grondrechten ten grondslag ligt,
is dat mensen die in bepaalde situatie verkeren waarin zij gemeenschapshulp nodig hebben daarop
aanspraak kunnen maken. Dat vereist een individuele benadering door het bestuur.