ARRESTEN
WEEK 1 LEGALITEITSBEGINSEL
HR 2 april 1985, NJ 1985, 796 (ONBEHOORLIJK GEDRAG)
Feiten
Verdachte heeft zich onbehoorlijk gedragen toen zij haar geschoeide voeten op een stoel zette in Station
Rotterdam Centraal. Vervolgens heeft zij een agent van de spoorwegpolitie uitgescholden voor: ‘Gorilla’s,
klootzakken, hufters en straatpooiers’. Tevens weigerde zij, nadat een agent van de spoorwegpolitie haar
een aanwijzing had gegeven, de plek te verlaten. Verdachte werd aangehouden en haar werd ‘onbehoorlijk
gedrag’ ten laste gelegd welke in art. 4 ARV strafbaar was gesteld.
Rechtsvraag
Een delictsomschrijving die onvoldoende precies is voldoet niet aan het lex certa-beginsel. Is de term
‘onbehoorlijk gedrag’ te vaag en derhalve een schending van het legaliteitsbeginsel conform art. 1 Sr en art.
7 EVRM?
De rechtsvraag heeft te maken met het tweede cassatiemiddel dat de verdachte had ingesteld. De
verdachte voerde namelijk aan dat de delictsomschrijving van art. 4 ARV, specifiek de term ‘onbehoorlijk
gedrag’ te vaag was. Hierdoor was volgens de verdachte sprake van een schending van het
legaliteitsbeginsel (art. 1 Sr en art. 7 EVRM). Een delictsomschrijving die niet voldoende precies
omschreven is, voldoet niet aan het lex certa-beginsel. De burger kan dan onvoldoende inzien welk gedrag
conform deze wettelijke bepaling van hem/haar wordt gevraagd.
Overweging (6.3)
De Hoge Raad achtte de strafbepaling niet onverenigbaar met art. 1 Sr en art. 7 EVRM, omdat even
bedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op stations en in de treinen en dat het
voorts betreft een norm, die in de bewoordingen van het EVRM in zijn arrest van 26 april 1979: ‘inevitably
couched in terms which are vague and whose interpretation and application are questions of practise.’
De AG achtte het gedrag van de verdachte toelaatbaar, maar niet op het station (zie conclusie).
Rechtsregel
De term ‘onbehoorlijk gedrag’ is niet onverenigbaar met de bepalingen van art. 1 Sr en art. 7 EVRM. In
sommige situaties is het onvermijdelijk vage termen te gebruiken omdat het onmogelijk is om alle
gedragingen op te schrijven die onbehoorlijk worden geacht. Wat binnen de context van stations en
treinen onbehoorlijk is, kan aan de hand van algemene waarden en normen worden afgeleid.
HR 23-05-1921, NJ 1921, 564 (ELEKTRICITEIT)
Feiten
Een tandarts zette zijn elektriciteitsmeter stil door middel van een breinaald. Hierdoor kon hij elektriciteit
verbruiken, zonder dat dit geregistreerd werd. Hij werd vervolgd voor diefstal van elektriciteit (art. 310 Sr).
Men twijfelde echter of voldaan was aan de delictsomschrijving van art. 310 Sr. Er was namelijk
onduidelijkheid of elektriciteit kon worden aangemerkt als “een goed”, en specifieker “een zaak” in de zin
van het BW. Elektriciteit is immers niet een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object (art. 3:1 jo.
3:2 BW). Kan elektriciteit ingevolge art. 310 Sr dan wel worden weggenomen?
Rechtsvraag
Kan elektriciteit worden gekwalificeerd als een ‘goed’ in de zin van art. 310 Sr?
Kan het verbruik van de elektriciteit worden gekwalificeerd als ‘wegnemen’ in de zin van art. 310 Sr?
,Overweging
De rechtbank en het hof achten dat diefstal elk vermogensobject tot voorwerp kan hebben en veroordeelt
de tandarts doordat elektriciteit wel als een goed kan worden aangemerkt.
De advocaat-generaal in deze zaak meende dat er geen sprake was van diefstal omdat ‘enig goed’ als
bedoeld in art. 310 Sr alleen een stoffelijk voorwerp kon betreffen. Iets anders dan een stoffelijk voorwerp
kan men volgens de AG niet ‘wegnemen’.
De Hoge Raad bepaalde echter dat elektriciteit te zien is als een vermogensobject omdat het economische
waarde heeft. Art. 310 Sr ziet erop het vermogen van een ander te beschermen. Het gebruiken van deze
elektriciteit zonder ervoor te betalen is te beschouwen als diefstal omdat het tot zich nemen van
elektriciteit, in strijd met de voorwaarden, wederrechtelijk toe-eigening levert.
De tandarts verweerde zich in cassatie met de stelling dat elektriciteit niet als ‘enig goed’ valt te
kwalificeren en dat daarom niet is voldaan aan de delictsomschrijving van art. 310 Sr. Hij gaf aan dat enkel
“stoffelijke voorwerpen” gekwalificeerd kunnen worden als “enig goed”.
Rechtsregel
De Hoge Raad ontkrachtte dit argument door in zijn overwegingen te stellen, dat dergelijke eigendommen
als geestesproduct van de mens vallen aan te merken en daarom niet als vermogensobject vallen te
betitelen. De Hoge Raad overwoog als volgt: “Art. 310 Sr heeft ten doel het vermogen te beschermen. Het
duidt niet op wat onder “enig goed” verstaan moet worden. Elektriciteit moet op grond van haar
eigenschappen daartoe worden gerekend.
WEEK 2 STRAFBAARHEID, WEDERRECHTELIJKHEID
HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681 (MELK & WATER)
Feiten
Een knecht in Amsterdam verkocht melk voor een boer in de stad. De knecht wist niet dat de melk die hij
verkocht, vermengd was met water. Melk met water vermengen was strafbaar gesteld in de APV. De boer
stond terecht voor het doen plegen van uitventen van melk. Voor doen plegen is het noodzakelijk dat de
materiële dader zelf niet strafbaar is. De knecht was in dit geval wel strafbaar, dus kon de boer niet worden
veroordeeld voor het ten laste gelegde feit.
Rechtsvraag
Is de knecht schuldig nu hem geen schuld valt te verwijten?
Overweging
De rechtbank was van mening dat de knecht niet geacht werd te testen of de melk was aangelegd en
oordeelde dat de boer schuldig was aan het afleveren van dit melk door middel van ‘doen plegen’.
De Hoge Raad oordeelde dat er in de bepaling van de APV niet stond opgenomen dat er enige schuld
aanwezig moet zijn. Omdat wij ‘geen straf zonder schuld’ in ons rechtssysteem kennen, had er voor
strafbaarheid van de knecht uitdrukkelijk in de bepaling moeten zijn opgenomen dat er ook sprake zou zijn
van een overtreding indien er geen schuld aanwezig was. De Hoge Raad introduceert hier de ongeschreven
schulduitsluitingsgrond AVAS. Op grond hiervan verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep van de boer.
Rechtsregel
De Hoge Raad besloot dat het bestraffen van een persoon alleen is toegestaan als zijn gedrag verwijtbaar
is. Aangezien de knecht helemaal niet wist dat de melk verdund was, viel dit delict hem ook niet te
verwijten. Omdat hij in geen enkele strafuitsluitingsgrond paste, riep de Hoge Raad AVAS in het leven. Op
deze manier was de knecht toch niet strafbaar en kon de boer alsnog worden berecht voor het doen plegen
van het uitventen van melk.
,HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918 (VEEARTS)
Feiten
Een veearts brengt een aantal koeien opzettelijk in contact met koeien die besmet zijn met het mond-en-
klauwzeer virus. Dit is strafbaar volgens art. 82 Veewet. De veearts stelde dat hij dit deed om de gezonde
koeien lichtelijk besmet te maken, zodat deze koeien antistoffen tegen een eventueel zwaardere
besmetting van het virus zouden aanmaken. Dit is hetzelfde effect als vaccinatie. De veearts deed beroep
op een ongeschreven rechtvaardigingsgrond: het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid.
Rechtsvraag
Is het opzettelijk besmetten van vee in strijd met art. 82 Veewet wanneer door deze handeling, het doel
dat de wettelijke bepaling beoogt, beter wordt gediend?
Overweging
Het hof stelde dat de veearts wel schuldig was aan het overtreden van de Veewet. Volgens het hof was het
geen taak van de veearts om de algemene gezondheidstoestand te bevorderen.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de veearts wel degelijk de taak mocht hebben om de algemene
gezondheidstoestand te bevorderen. Volgens de Hoge Raad had de veearts naar de eisen van zijn beroep
gehandeld. De veearts was dus niet strafbaar.
De AG is het ook niet eens met de uitspraak van het hof
Rechtsregel
De Hoge Raad introduceerde hiermee het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. Dit betekent dat
het handelen formeel wel in strijd is met de wet, maar dat de strafbaarheid ontbreekt omdat dit handelen
feitelijk niet in strijd is met het recht. De veearts heeft de wet wel overtreden, maar de doelstelling van de
wet werd juist beter nageleefd. De veearts werd ontslagen van alle rechtsvervolging.
HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1 (DREIGBRIEF)
Feiten
Een man stuurt een dreigbrief naar een vrouw in België en een man in Duitsland. In de brieven stelt hij dat
zij hem geld verschuldigd zijn, omdat zij zijn zoon had beroofd. In beide brieven staan dreigementen indien
het geld niet wordt betaald. De verdachte wordt vervolgens vervolgd voor afpersing. Volgens de verdachte
is er echter geen sprake van afpersing, omdat er niet kan worden voldaan aan het bestanddeel
“wederrechtelijk” in art. 317 Sr. Afpersing is, zoals omschreven in art. 317 Sr: “het oogmerk zich of een
ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld”. De verdachte stelde dat hij
recht had op het geld. Er is volgens hem niet aan de delictsomschrijving voldaan en is er dus geen sprake
van afpersing. De aanklagers waren het hier niet mee eens en voerden aan dat er wel degelijk sprake was
van afpersing, gezien de onbehoorlijkheid van het dreigen met geweld.
Rechtsvraag
Kan er worden voldaan aan het bestanddeel “wederrechtelijk” in art. 317 Sr waardoor de verdachte
schuldig is aan afpersing?
Overweging
Het Hof veroordeelde de verdachte voor afpersing. De Hoge Raad sluit zich daarbij aan.
De Hoge Raad oordeelde dat de man zich had moeten realisteren dat hij door het gebruiken van
dreigbrieven de grenzen van het maatschappelijk betamelijke overschreed. Daardoor is er wel degelijk
sprake van wederrechtelijkheid en zodoende ook afpersing. Zelfs al zou de verdachte wel daadwerkelijk
recht hebben op een geldsom, dan nog sluit dat wederrechtelijkheid niet uit. Hij had dit volgens de Hoge
Raad niet met dreigbrieven moeten oplossen.
,Rechtsregel
Indien men een behoorlijk middel gebruikt om een voordeel na te streven, kan er sprake zijn van
wederrechtelijke bevoordeling, ook al is de bevoordeling op zichzelf niet wederrechtelijk. De Hoge Raad
verwierp het cassatieberoep en de verdachte werd veroordeeld voor afpersing.
WEEK 3 AANMERKELIJKE KANS EN CAUSAAL VERBAND
HR 19 februari 1985, NJ 1985, 633 (AANMERKELIJKE KANS)
Feiten
Verdachte brengt op Schiphol een koffer binnen die dubbele deksels en bodems 4,8kg heroïne bevat. De
verdachte verklaart dat hij twee koffers heeft aangenomen van een man die hem nieuwe koffers te leen
aanbood. In de koffer zaten al enige kledingstukken, waar hij zelf enkele eigendommen aan heeft
toegevoegd. De rechtbank en het hof veroordeelden de verdachte tot zes jaar gevangenisstraf wegens het
opzettelijk handelen in strijd met art. 2 Opiumwet gegeven verbod. De verdachte ging in cassatie omdat
volgens hem ‘opzet’ niet bewezen kon worden.
Rechtsvraag
Kan aan de verdachte onder de omstandigheden ‘voorwaardelijke opzet’ worden toegeschreven? Daarvoor
moet immers aan drie voorwaarden worden voldaan:
- wilselement: hij moet gewild hebben wat hij heeft gedaan
- kenniselement: hij moet geweten hebben wat hij deed
- aanmerkelijke kans: er moet een aanmerkelijke kans zijn dat het strafrechtelijk feit optreedt
Overweging
Het had de man moeten opvallen dat de deksels en bodems van de koffers dikker en zwaarder waren dan
normaal het geval is bij dergelijke koffers. Bovendien is het algemeen bekend dat drugs in bodems en
deksels van koffers wordt verborgen (5.1). De man heeft ondanks deze omstandigheden de koffers niet aan
een nader onderzoek onderworpen. Hiermee heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de
aanmerkelijke kans dat in beide koffers verdovende middelen waren verborgen, in aanmerking genomen,
dat naar algemene bekendheid is, veelal in deksels en bodems van koffers verdovende middelen worden
vervoerd (5.2).
Rechtsregel
Uit de algemene bekendheid van het gegeven dat drugs vaak in koffers verstopt worden, leidt de rechter af
dat iemand die desondanks een dergelijk koffer invoert, het risico om drugs in te voeren willens en wetens
heeft aanvaard. Daarmee is het voorwaardelijk opzet gegeven. Hieraan doet niet af dat verdachte verklaart
niet te hebben geweten dat er drugs in de koffer zaten. De HR verwerpt het cassatieberoep.
HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 (HIV-I)
Feiten
Een verdachte heeft onbeschermd seksueel contact gehad met een man, terwijl hij wist dat hij ten tijde van
dit contact met HIV besmet was. Was er bij een dergelijke mate van onbeschermd seksueel contact een
aanmerkelijke kans op besmetting, die daarbij ook nog de aanmerkelijke kans op de dood van het
slachtoffer met zich mee kon brengen? Voorwaardelijk opzet staat hier centraal, en dan vooral het leerstuk
van ‘aanmerkelijke kans’. De grootte van de kans op doodgaan door besmetting met HIV is door
deskundigen verschillend beoordeeld. Statisch gezien is 1 op 300 niet zo’n grote kans. De aanmerkelijke
kans op de dood was niet zo groot, maar is er dan nog een aanmerkelijke kans?
,Rechtsvraag
Is er sprake van voorwaardelijk opzet door de verdachte die ten tijde van het seksueel contact met HIV
besmet was? En is er sprake van een aanmerkelijke kans tot het intreden van de dood?
Overweging
Het hof oordeelt dat de verdachte door zijn gedrag de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat
het slachtoffer HIV zou krijgen en dus zou komen te overlijden. De verdachte heeft zich volgens het hof
willens en wetens aan die kans blootgesteld. De aard van de gedraging is heel heftig. Het hof legt de
aanmerkelijke kans heel sterk uit vanuit een juridisch normatief kader. Kansberekening speelt geen rol,
maar ook andere aspecten kunnen een rol spelen, zoals de zwaarte van de gevolgen. Het hof stelt dat als
de gevolgen zwaarder zijn, je eerder een aanmerkelijke kans hebt. Het hof oordeelt dat er sprake is van een
poging tot doodslag.
Cassatiemiddel: de aanmerkelijke kans is onvoldoende gemotiveerd door het hof, het is niet overtuigend
genoeg om te spreken van een aanmerkelijke kans.
AG: de AG is het eens met het standpunt van het hof en gaat voor een kwalitatieve benadering (r.o. 20).
Hoge Raad: de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg
in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Er moet gekeken worden naar de
gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een
kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te trachten.
In tegenstelling tot het hof, die een poging tot doodslag aannam, achtte de Hoge Raad de aanmerkelijke
kans op de dood niet aanwezig. Er is namelijk een lange incubatietijd na besmetting (zes tot tien jaar)
voordat de dodelijke ziekte optreedt.
A) voorwaardelijk opzet en bewuste schuld, wat is het grote verschil? Het aanvaarden van de aanmerkelijke
kans. Bij voorwaardelijke opzet is dit er wel en bij schuld niet. Bij bewuste schuld ontbreekt het
schuldelement en die is er bij opzet wel (r.o. 3.6).
B) Door de rechter kan worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk on onachtzaam heeft gehandeld.
De voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil er sprake zijn van voorwaardelijke opzet.
Rechtsregel
Over de discussie om welk delict het in deze casus gaat, oordeelde de Hoge Raad: aangezien besmetting
niet per se de dood als gevolg heeft, zou het hebben van onveilig seksueel contact alleen (poging tot) zware
mishandeling op kunnen leveren. De HR komt tot zo’n conclusie door naar algemene ervaringsregels en
omstandigheden van het geval te kijken. Aanvaarding: uiterlijke verschijningsgedraging.
HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199 (PORSCHE)
Feiten
Dit arrest gaat over de grens tussen voorwaardelijke opzet en bewuste culpa. De verdachte in deze zaak zat
met te veel alcohol op achter het stuur en reed met onverantwoorde snelheid. Er ontstond een frontale
botsing en vijf mensen kwamen om het leven. De bestuurder overleefde het ongeluk. Bij de rechtbank en
het hof werd aan deze verdachte primair doodslag tenlastegelegd ingevolge art. 287 Sr en subsidiair dood
door schuld.
Rechtsvraag
De vraag in deze zaak was of hier sprake was van een voorwaardelijke opzet of bewuste culpa. Heeft de
bestuurder willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard, dat door zijn gedrag mensen om het leven
zouden kunnen komen (hetgeen doodslag oplevert)? Of is de man onvoorzichtig of roekeloos geweest
waardoor sprake is van culpa (hetgeen dood door schuld oplevert)?
, Overweging
Uit bewijsmiddelen blijkt dat er met de Porsche kort voor de aanrijding met hoge snelheid is gereden, dat
er twee maal door rood licht is gereden, dat er zich gevaarlijke inhaalmanoeuvres hebben voorgedaan en
dat verdachte kort tevoren alcohol had gedronken.
De AG: de verdachte heeft de kans aanvaard. Als je ervoor kiest om alsnog te rijden na alcohol op,
aanvaard je de kans om een ongeluk te krijgen en daarmee iemand om het leven te brengen.
Het hof overwoog in hoger beroep: door op voormelde wijze aan het verkeer deel te nemen heeft de
verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat andere verkeersdeelnemers
ten gevolge zijn van zijn handelen van het leven zouden worden beroofd. Zijn opzet, in de zin van
voorwaardelijk opzet, heeft betrekking op die levensberoving. Het hof achtte bewezen voorwaardelijke
opzet en werd veroordeeld wegens doodslag (r.o. 4.3).
De Hoge Raad oordeelde echter anders: de verdachte heeft door zijn handelwijze ook zelf een
aanmerkelijke kans om te komen overlijden. Naar ervaringsregels is het niet waarschijnlijk dat een
verdachte de aanmerkelijke kans op een frontale botsing, met de kans dat hij zelf zou komen te overlijden,
op de koop toe neemt (r.o. 5.4). Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de man sommige inhaal-
manoeuvres heeft afgebroken, kennelijk omdat hij een botsing wilde vermijden. Er is hier sprake van een
contra-indicatie (gedragingen waaruit kan blijken dat hij de kans niet wilde aanvaarden) Nu de man de
fatale inhaalmanoeuvre echter niet heeft afgebroken, kan men hieruit afleiden dat hij er kennelijk van uit
ging dat deze inhaalmanoeuvre niet tot een botsing zou leiden (r.o. 5.5). De Hoge Raad acht bewuste culpa.
De bewezenverklaring van het hof behoeft dus nadere motivering en wordt door de Hoge Raad vernietigd.
Rechtsregel
Dit arrest is een goed voorbeeld voor de vraag hoe de Hoge Raad met het leerstuk voorwaardelijke opzet
moet omgaan. In deze casus is een contra-indicatie: uit bewijsmiddelen bleek dat de man ervan uitging dat
de fatale inhaalmanoeuvre niet tot een botsing zou leiden. Er kon dus niet, zoals het hof zegt, gesteld
worden dat de verdachte de aanmerkelijk kans op een frontale botsing, met doden tot gevolg had
aanvaard. In deze casus ging het om bewuste culpa waardoor dood tot schuld ten laste werd gelegd.
- Objectiveren: de verdachte heeft niet in één keer doorgereden, maar heeft eerst een paar keer
inhaalpogingen afgebroken. Dat wijst erop dat hij zich bewust is geweest van het risico op een
aanrijding en dit risico kennelijk niet heeft aanvaard.
- Normaliseren: het is niet waarschijnlijk dat hij zijn eigen leven op het spel zou zetten bij een
inhaalmanoeuvre. Normale mensen doen dat immers niet en er is niet gebleken van suïcidale
neigingen bij de verdachte.
WEEK 3 CAUSALITEIT
HR 12 september 1978, NJ 1979, 60 (LETALE LONGEMBOLIE)
Feiten
De verdachte nadert in Assen een voorrangsweg. Hij ziet geen verkeer en rijdt met snelheid de kruising
over. Plotseling ziet hij een auto naderen en rijdt met zijn busje tegen de auto die voorrang had. Als gevolg
van deze botsing wordt de inzittende van de auto opgenomen in het ziekenhuis. Het slachtoffer overlijdt
twaalf dagen na het ongeluk in het ziekenhuis, aan het gevolg van een letale longembolie. De letale
longembolie ontstond uit een trombose die het gevolg was van de aanrijding. Er bestond dus geen duidelijk
causaal verband tussen het ongeluk en het overlijden. De rechtbank en het hof veroordelen de verdachte
op grond van het feit dat de dood van de ander aan zijn schuld te wijten is. Verdachte gaat hiertegen in
cassatie.
Rechtsvraag
Is er voldoende causaal verband tussen de aanrijding en de dood van het slachtoffer?