Samenvatting BC Interculturele Competenties
Eerste college/hoofdstuk: Cultuur
‘Dynamische definitie van cultuur’ = Cultuur kan vele gedaantes hebben, maar is wel
gebonden is aan een aantal voorwaarden en eigenschappen.
Cultuur = een groep, aangeleerde, relatief, betekenisgeving, comfortzone. Het is een
dynamische definitie van een verschijnsel dat zowel dynamisch als statisch is.
De cultuur waarin je bent opgegroeid en opgevoed zorgt ervoor dat je op een bepaalde
manier iets ziet, interpreteert, ervaart of voelt. Je kijk met een culturele bril: je geeft er
betekenis aan door het referentiekader dat je hebt aangeleerd.
Cultuur is aangeleerd in:
1e instantie: door de opvoeding
2e instantie: door socialisatie =
- Door omgang met anderen;
- Op school;
- Op de sportclub;
- In omgang met vrienden;
- Op het werk;
- Etc.
De socialisatie van een individu is handig voor de samenleving, omdat iedereen dan weet
wat de bedoeling is.
Cultureel programmeren = hoe mensen zich uiten, alles wat ze doen, communiceren en
denken en welke mening ze hebben.
Referentiekader = alle regels, normen en waardes die vaak onbewust bepalen hoe je iets
beoordeelt. / de verzameling van informatie in je hoofd.
Non-verbale communicatie = argyle: “De helft van de communicatie vindt plaats langs non-
verbale kanalen.”
De vier aspecten van non-verbaalgedrag:
1. Gelaatsuitdrukking;
2. Oogcontact;
3. Lichaamshouding;
4. Aanmoedigende gebaren.
, Basisaannames = De gekozen oplossingen waarvan de mensen in een cultuur geloven dat ze
‘waar’ of ‘goed’ zijn. Ze zijn niet zichtbaar en je krijgt ze als klein kind al mee van je ouders
etc. Het zijn belangrijke onderliggende waardes voor een cultuur. Ze worden gebruikt om
onderscheid te maken tussen culturen.
Voorbeeld: relatie, basisaanname: de cultuur vindt de onderlinge relatie het belangrijkst.
Zes universele dimlemma’s =
1. Hiërarchie;
2. Identiteit;
3. Rol man/vrouw;
4. Alles wat ander is, is gevaarlijk;
5. Wat is een goed leven?;
6. Genieten of niet?.
Cultuur als een ui =
Laag 1 (zichtbaar): symbolen, producten, rituelen en gedrag.
Voorbeeld: bedrijfslogo’s, de staf van de Sint, vuurwerk met nieuwjaar, elkaar begroeten,
etc.
Laag 2 (onzichtbaar): overtuigingen, normen en waarden.
Voorbeeld: waarde – properheid/norm – afval in de vuilnisbak, waarde – veiligheid/norm –
stoppen voor een rood stoplicht.
Laag 3: via zichtbare en tastbare zaken van een cultuur komen we erachter wat de
dieperliggende basisaannames (of grondaannames) van een cultuur zijn.
Voorbeeld: je moet doen wat je ouders zeggen, goed gedrag wordt beloond, etc.
Afhankelijk van de context zijn er; landenculturen, bedrijfsculturen en subculturen in een
samenleving studenten, voetbalsupporters of rockmuziekliefhebbers.