Geschiedenis
8.2 Politiek-maatschappelijke stromingen
KA: De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme en
socialisme
Vanaf 1815 ontstonden politieke stromingen als het liberalisme, nationalisme en socialisme, die
zich verzetten tegen de conservatieve monarchieën. Door de opkomst van de burgerij en de
arbeidersklasse groeide hun invloed.
Het concert van staten
Op het Congres van Wenen werden in 1814-1815 afspraken gemaakt over de naoorlogse
orde, nadat Napoleon was verslagen. Ze maakten de gevolgen van de democratische
revoluties zo veel mogelijk ongedaan. Het Congres van Wenen probeerde een
machtsevenwicht te creëren in Europa, zodat Frankrijk niet opnieuw de rest kon bedreigen.
Daarom kreeg Pruisen er gebieden bij, werden de Zuidelijke Nederlanden bij Nederland
gevoegd en kreeg Oostenrijk grote gebieden in Noord-Italië. Overal werden voorrechten
van adel en kerk hersteld en burgerrechten beperkt. GB, Oostenrijk, Pruisen en Rusland
spraken af samen de vrede en orde te handhaven.
Liberalisme en nationalisme
Al snel ontstonden politieke stromingen die zich tegen de autoritaire orde verzetten:
1. Liberalisme: Erfgenamen van de verlichting en democratische revoluties, wilden
een grondwet die de macht van de koning beperkte en burgerrechten garandeerde,
regering ondergeschikt aan volksvertegenwoordiging, wet voor iedereen gelijk,
individuele vrijheid stond voorop, economische vrijheid ook belangrijk.
2. Nationalisme: Gebaseerd op het idee dat volkeren recht hadden op een eigen
natiestaat. Mensen waren lang op hun eigen stad gericht, tijdens de democratische
revoluties groeide het idee van een volk die over hun eigen lot beschikt.
Socialisme en conservatisme
Nationalisme en liberalisme waren bewegingen van de burgerij. Het socialisme was een
beweging van de arbeiders. Ook dit was erfgenaam van de verlichting en democratische
revoluties. Waar het nationalisme de natie voorstelde en het liberalisme de vrijheid, ging
het socialisten om gelijkheid. Tegenover liberalisme, nationalisme en socialisme stond het
conservatisme, dat de gevestigde orde wilde handhaven.
Volksopstanden in Europa
De oude orde die op het Congres van Wenen was hersteld hield geen stand. Het verzet tegen
autoritaire monarchen nam toe en onderdrukte ideeën uit democratische revoluties kregen
meer aanhang. Door opstanden scheidde de Zuidelijke Nederlanden zich weer af en gingen
ze verder als het koninkrijk België met een liberale grondwet. Frankrijk werd een republiek.
De conservatieve Pruisische kanselier Bismarck zag ook in dat hij het nationalisme beter
kon gebruiken dan bestrijden. Hij wakkerde nationale gevoelens aan om Duitsland onder
leiding van Pruisen te krijgen door oorlogen met Denemarkten, Oostenrijk en Frankrijk. Dit
lukte hem en hij werd keizer van het nieuwe Duitse Rijk.
,Agressief nationalisme
In 1871 groeide in Europese landen een nieuw, agressief soort nationalisme. Dit
verheerlijkte de eigen natie en zette zich tegen andere naties af. Overwinningen werden
herdacht en gevierd, er kwamen standbeelden, gedenktekens en monumenten waarmee
gebeurtenissen of helden werden verheerlijkt.
Wel of geen socialistische revolutie
Het socialisme ontwikkelde zich vanaf 1870 tot een massabeweging. Dit kwam doordat een
grote industriële arbeidersklasse ontstond. Veel socialisten geloofden in de ideeën van Karl
Marx. De marxisten wilden via een socialistische revolutie het kapitalisme omver werpen
en bedrijven in staatseigendom brengen. Dan zou er niet voor de winst, maar voor de
behoeften van mensen geproduceerd worden. Rond 1900 groeide binnen het socialisme de
reformisme. De reformisten stelden dat het lot van arbeiders binnen de bestaande
maatschappij kon worden verbeterd, zonder revolutie dus. Dit verschil leidde tot een breuk:
gematigde sociaaldemocratie en het revolutionaire communisme.
, 8.3 Democratisering
KA: Voortschrijdende democratisering
In de 19e eeuw nam bijna overal in Europa de volksinvloed toe, maar in sommige landen ging de
democratisering veel verder dan in andere. Groot-Brittannië en Nederland zijn voorbeelden van
een geslaagde democratisering; Duitsland is een voorbeeld van een mislukte democratisering.
Opmars van de democratie
Van 1815-1919 werd Nederland geleidelijk een democratie. Vanaf het begin was het
koninkrijk een constitutionele monarchie met een grondwet en een
volksvertegenwoordiging (Staten-Generaal). De macht van de koning was nauwelijks
beperkt en hij regeerde zonder rekening te houden met het parlement. Na opstanden en
vrees om te vluchten vroeg koning Willem II de liberaal Thorbecke een nieuwe grondwet te
schrijven. Nederland kreeg een parlementair stelsel. Het was nog geen democratie, want
door het censuskiesrecht mocht slechts ⅛ van de volwassen mannen stemmen. In 1919
kwam er algemeen kiesrecht en was Nederland een parlementaire democratie. Deze
periode was overal in Europa en de VS een tijd van democratisering.
De Britse parlementaire traditie
In Groot-Brittannië werd de macht al sinds de 13e eeuw door het parlement beperkt. Het
parlement bestond uit het Hogerhuis (hoge edelen die hun zetel dankten aan hun
geboorte/benoeming koning) en het Lagerhuis (vertegenwoordigers van het platteland en
steden gekozen via districtenstelsel). In de 17e eeuw ontstonden twee parlementaire
groepen: Tories (conservatieven) en Whigs (liberalen).
De rechten van de koning
Begin 19e eeuw kon de koning bijna niets meer zonder goedkeuring van het parlement. Het
parlementaire stelsel was voltooid.
Stemrecht voor de burgerij
In Groot-Brittannië ging de strijd om democratisering niet om de rechten van het
parlement, maar om het kiesrecht. De kiesdistricten waren sinds de middeleeuwen
nauwelijks aangepast, waardoor het platteland in het lagerhuis oververtegenwoordigd was.
Nieuwe industriesteden werden niet in het parlement vertegenwoordigd. Het kiesstelsel
werkte in het voordeel van de conservatieve adel en in het nadeel van de liberale burgerij en
arbeiders. Er braken rellen uit en er kwamen nieuwe stedelijke kiesdistricten en het
kiesrecht werd uitgebreid.
Naar een parlementaire democratie
In 1867 en 1884 werd het kiesrecht uitgebreid tot ongeveer ⅔ van de volwassen mannen.
Groot-Brittannië had de grootste arbeidersklasse van Europa, maar nog geen grote
socialistische partij. In 1900 richtten vakbonden de sociaal-democratische Labour Party op.
In 1911 verloor het Hogerhuis het recht om besluiten van het Lagerhuis onbeperkt tegen te
houden, hiermee raakte de adel zijn politieke macht kwijt. Na WOI kwam er algemeen
mannenkiesrecht en kregen ook de meeste vrouwen kiesrecht. Bij de volgende verkiezingen
werd de Labour Party groter dan de liberale partij. In 1928 kreeg GB algemeen kiesrecht.