Beginselen van het Nederlandse Staatsrecht
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.2 Verdeling van de staatsmacht over verschillende organen
Een moderne staat kan niet bestuurd worden door overleg in een vergadering van alle
meerderjarige burgers. Het bestuur zal alleen kunnen worden gevoerd door een kleine kring
van personen, die door de mondige burgers zijn gekozen. Het bestuur, gezag, de uitoefening
van dwang berusten bij op een of andere wijze door de burgers gekozen
vertegenwoordigers. Ambivalente verhouding van de burgers tot de staat: aan de ene kant
zijn burgers de soeverein, die de bestuurders, uitvoerders van zijn wil, mede aanwijst. Aan
de andere kant zijn de burgers onderworpen aan het mede door hen zelf ingestelde gezag.
Er is vanouds gezocht naar middelen om aan het gevaar van de greep naar de macht van de
gekozen machtsdragers te ontkomen.
Risico dreigende dictatuur ontgaan: verdeling van het gezag over verschillende organen, dus
verschillende (groepen) mensen. Organen hebben elkaar nodig, want elk orgaan kan slechts
deel van het gezag uitoefenen. Organen houden elkaar in evenwicht. Stelsel van checks and
balances. Zekere macht en verantwoordingsplicht.
Montesquieu. Drie organen in Engelse staatsstelsel: koning, parlement en rechterlijke macht.
Franse koning nam alle macht in handen. Leer van Montesquieu: trias politica (wetgeving,
bestuur, rechtspraak).
In Nederland: staatsrecht wordt gespreid over verschillende organen, die ieder een deel van
die macht uitoefenen en elkaar wederzijds controleren en in evenwicht houden.
Taken regering: uitvoeren van wetten, wel of niet verdragen sluiten, waar geld aan
besteden. Dus twee onderdelen regeringstaak: uitvoering van wetten en de zelfstandige taak
= ‘bestuur’.
De vaststelling van de wetten is de taak van de regering en het parlement samen. Het
bestuur is de taak van de regering, maar de regering staat bij de uitoefening daarvan onder
voortdurende controle van het parlement.
De centrale overheid bestaat uit organen die ieder een deel van de overheidstaak
uitoefenen en elkaar nodig hebben om te regeren. Evenwicht en controle.
Territoriale splitsing: men verleent een deel van alle bestuursbevoegdheid aan regionale
overheden. Stelsel van een federatieve staat/bondsstaat: de deelstaten hebben eigen
grondwettelijk gegarandeerde bevoegdheden waar federale organen niet in mogen treden
(VS, Zwitserland, Duitsland). Nederland: verlenen van vrij vergaande bevoegdheden aan
gemeentelijke en provinciale organen, waarbij echter geen terreinen principieel zijn
uitgesloten van centrale bemoeienis. Gedecentraliseerde eenheidsstaat.
1.3 De democratische rechtsstaat
Aspecten democratie:
1. Vrije en geheime verkiezingen. Actief en passief kiesrecht.
2. Openheid voor machtswisseling.
3. Parlement dient een centrale rol te spelen in het staatsbestel.
,Aspecten rechtsstaat:
1. Staatsvrije sfeer. Minderheden beschermt tegen een tirannieke meerderheid.
2. Legaliteitsbeginsel.
3. De regels waarin de bevoegdheden van een staatsorgaan zijn omschreven, moeten
zijn vastgesteld door een ander orgaan.
4. Onafhankelijke en onpartijdige rechter.
1.4 Grondregels van een democratisch-rechtsstatelijke staatsorganisatie
Eerste grondregel: geen bevoegdheid zonder grondslag in wet of Grondwet
- legaliteitsbeginsel
- overheidsdwang vindt alleen plaats op grondslag van grondwettelijke of wettelijke regels
- delegatie van wetgevende bevoegdheid: wetten in formele zin en materiële zin
Tweede grondregel: niemand kan een bevoegdheid uitoefenen zonder verantwoording
schuldig te zijn of zonder dat op die uitoefening controle bestaat
- verantwoordingsplicht of controle
a) politieke verantwoordingsplicht van bestuurlijke organen tegenover
vertegenwoordigende organen
b) ambtenaren met bepaalde bevoegdheden zijn verantwoording schuldig aan hun chefs
c) bestuursorgaan gecontroleerd door ander orgaan
d) gezagdragers kunnen strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun daden
e) meeste besluiten van bestuursorganen zijn vatbaar voor beroep
f) als er geen beroepsmogelijkheid is, kan bij de burgerlijke rechter een actie uit
onrechtmatige daad tegen de overheid worden gesteld
g) rechterlijke toetsing van wetgeving
Hoofdstuk 2 De bronnen van het staatsrecht
2.4 Inhoud en systeem van de Grondwet
De Grondwet begint met een hoofdstuk dat de opsomming bevat van de grondrechten.
Hoofdstukken 2, 3 en 4 geven een omschrijving van de voornaamste centrale organen van
de staat. Hoofdstuk 2: regering. Hoofdstuk 3: Staten-Generaal. Hoofdstuk 4: Raad van State,
Algemene Rekenkamer, ambt van Nationale ombudsman. Hoofdstuk 5: functies van die
organen. Hoofdstuk 6: regels over rechtspraak. Hoofdstuk 7: provincies, gemeenten en
waterschappen. Hoofdstuk 8: regels over grondwetsherziening. Vier additionele artikelen.
Add. Art. I: grondwetsherziening 2005. Add. Art. II: grondwetsherziening van 2008. Add. Art.
IX: oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen menselijkheid in Tweede Wereldoorlog. Add. Art.
XIX: formulieren die in de Grondwettekst van 1972 waren neergelegd.
Zodra de grondwetgever het woord ‘wet’ gebruikt, bedoelt hij de formele wet, het besluit
vastgesteld door regering en S-G samen en bekendgemaakt in het Staatsblad. In andere
gevallen heeft de grondwetgever voorzien dat een uitwerking door lagere wetgevers op
grond van delegatie door de formele wetgever mogelijk moet zijn. Drie soorten termen.
- ‘Bij of krachtens de wet’: art 15 lid 1, de wetgever mag in dit geval aan een lagere wetgever
delegeren om gevallen vast te stellen, waarin iemand zijn vrijheid mag worden ontnomen.
- ‘Regelen/regels’: art 2 lid 1/art 59, (de wet regelt) de formele wetgever moet voorzien in
het tot stand komen van een uitwerking van het grondwettelijk beginsel, maar de formele
,wetgever kan dat zelf doen of kan de nadere uitwerking delegeren aan lagere wetgevers.
Dus, er moet een uitwerking komen die op een formele wet moet berusten, maar die de
nadere regeling aan een lagere wetgever kan delegeren.
- ‘Uit kracht van een wet’: art 104, voor rijksbelastingen is een formele wet nodig en de
formele wetgever mag op dat terrein weliswaar delegeren, maar alleen met grote
terughoudendheid.
Hoofdstuk 4 De Europese Unie
4.1 Inleiding
Nationale wetgeving, bestuur en rechtspraak ingrijpend beïnvloed door het Europese recht.
Europees recht: recht dat voortkomt uit de Raad van Europa (47 lidstaten) & recht dat
voortkomt uit de Europese Unie (27 lidstaten). Raad van Europa vooral terrein van
grondrechten. EU-recht is breder en strekt zich uit over het hele gebied van staatsrecht.
4.2 Geschiedenis
Economische samenwerking. Lidstaten hebben deel van bevoegdheden overgedragen.
Voortgekomen uit drie verdragen:
- Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS)
- Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom)
- Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG/EG)
Taken EGKS overgenomen door de EG, later de EU.
Bij het Fusieverdrag kregen de drie gemeenschappen dezelfde instellingen. Met de Europese
Akte werd de samenwerking gerealiseerd. Interne markt. Samenwerking op het terrein van
de buitenlandse politiek. Verdrag van Maastricht, EU opgericht. Verdrag betreffende de
Europese Unie (VEU). Drie pijlers: de drie gemeenschappen, samenwerking op het terrein
van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en samenwerking met
betrekking tot justitie en binnenlandse zaken. Verdrag van Amsterdam en Nice.
Werken aan plannen voor Europese grondwet. Verdrag van Lissabon 2007. EU-recht
voortaan gebaseerd op het VEU en VWEU.
4.3 Instellingen
Zeven instellingen van de Europese Unie:
1. Europese Raad: belangrijkste instelling, art 15 VEU. Staatshoofden en
regeringsleiders van de lidstaten, voorzitter Commissie en voorzitter Raad. Taak: het
geven van de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de unie en het vaststellen
van de algemene politieke beleidslijnen. In de vergaderingen wordt politieke koers
uitgezet. Fungeert als belangrijke motor EU.
2. Raad: vertegenwoordigers van de lidstaten op ministerieel niveau, art 16 VEU. Leden
van de regeringen van de lidstaten. Neemt belangrijkste regelgevende besluiten in de
EU. Op de meeste terreinen maakt het VEU besluiten met gekwalificeerde
meerderheid in de Raad mogelijk. Voor gevoelig liggende besluiten geldt echter nog
steeds unanimiteit.
3. Europese Commissie: dagelijks bestuur EU. Taken en bevoegdheden, art 17 VEU:
voorstellen doen aan de Raad en Europees Parlement over wetgeving van de EU +
van de Raad afgeleide taken op het gebied van regelgeving en bestuur + kleinere
, originaire bestuurstaak + uitoefenen van toezicht op de naleving van het Europese
recht
4. Europees Parlement: leden voor 5 jaar gekozen, art 14 lid 3 VEU. Evenredige
vertegenwoordiging. Bevoegdheden, taken art 14 VEU: wetgevingstaak,
begrotingstaak, politieke controle, adviserende taken en het kiezen van de voorzitter
van de Commissie. Gewone wetgevingsprocedure neergelegd in art 294 EU-
Werkingsverdrag. De Raad en EP moeten overeenstemming bereiken over een
wetgevingsvoorstel van de Commissie. Beide kunnen amendementen voorstellen en
EP beschikt vetorecht. Bijzondere wetgeving, art 314 EU-Werkingsverdrag. EP heeft
controlebevoegdheden op Commissie: informatie verlangen, motie van afkeuring tot
aftreden dwingen art 234 EUWV.
5. Hof van Justitie van de Europese Unie: rechterlijke macht EU. Volgens art 19 VEU
bevat HvJ een Gerecht en gespecialiseerd rechtbanken. Ambtenarengerecht. Tegen
beslissingen van de gespecialiseerde rechtbanken staat beroep bij het Gerecht open.
Uitzonderingsgevallen correctiemogelijkheid, art 256 lid 2 EUWV. Lid 1. Een van de
belangrijkste bevoegdheden van het HvJ is het beantwoorden van prejudiciële vragen
van rechterlijke instanties van lidstaten (art 267 EUWV). Bevorderen van de eenheid
van uitlegging en toepassing van het Europese recht.
6. Europese Centrale Bank (ECB): voert het monetaire beleid voor de eurolanden uit (art
282 EUWV). Euro beheren, toezien op prijsstabiliteit, toezicht op banken.
Bevoegdheid rente bepalen, enorme invloed op economische groei en
werkgelegenheid van de lidstaten.
7. Rekenkamer: verricht controle van de rekeningen (art 285 EUWV).
4.4 De doorwerking van het EU-recht
Onderverdeling EU-recht. Primaire recht: neergelegd in de verdragen. Secundaire recht:
wordt door de instellingen op grond van de verdragen gevormd. Secundaire recht:
- verordeningen: algemene strekking, verbindend in alle onderdelen, rechtstreeks
toepasselijk in elke lidstaat.
- richtlijnen: verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat
waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten
vorm en middelen te kiezen.
- besluiten: verbindend in al zijn onderdelen voor degenen tot wie het uitdrukkelijk is
gericht.
- aanbevelingen en adviezen: niet verbindend.
Bepalingen van hete unierecht die voldoende nauwkeuring en onvoorwaardelijk zijn, hebben
rechtstreekse werking, dus die roepen rechtstreeks rechten en verplichtingen voor burgers
in het leven. Dergelijke bepalingen hebben voorrang boven afwijkend nationaal recht, zelfs
boven afwijkende bepalingen in een nationale grondwet. Nationaal recht dat met dergelijke
bepalingen in strijd is, dient buiten toepassing te worden gelaten. Bepalingen in
verordeningen hebben rechtstreekse werking. Voor bepalingen in richtlijnen geldt dat het
afhankelijk is van de formulering van de bepaling. Meeste richtlijnen moeten binnen een
bepaalde termijn in nationale wetgeving worden omgezet.
Als een richtlijn niet voor rechtstreekse werking in aanmerking komt, kan deze toch ook niet
door de nationale rechter terzijde gelaten worden. Verplichting tot ‘richtlijnconforme