Week 1 (hoorcollege): wanneer moet een overheid beleidsmatig ingrijpen in de economie?
Economische wetenschap:
Economische wetenschap draait om het bereiken van de hoogste (brede) welvaart op een effectieve
en efficiëntie wijze, in combinatie met politieke doelen. De vraag is met welke (schaarde) middelen
dit gebeurt en hoe er wordt aangestuurd (bv. arbeid, kapitaal, tijd, of juist publiek/privaat, aansturen
op concurrentie of regulering, enzovoort).
Economische keuzes gaan vaak om uitruilen. Trade-offs:
- groei en gelijkheid
- productie en milieu
- loon en werkgelegenheid
De grote vraag hierbij is: wanneer grijp je in? Hoe beleid kan worden vormgegeven om het
beleidsdoel doeltreffend (effectief) en doelmatig (efficiënt) te bereiken staat centraal.
Daarnaast is er een wisselwerking tussen politiek en economie: elke economische keuze heeft
politieke gevolgen, maar elke politieke keuze heeft ook economische gevolgen.
Overheidshandelen?
De kern is dat de publieke sector de private marktsector beïnvloedt (en andersom) met:
- Heffingen (belastingen)
- Collectieve uitgaven (uitkeringen en subsidies)
- Wetgeving (regels)
Beleidsinstrumenten: wetgeving, vergunning, subsidies, heffingen (belastingen)
Wat is een overheid?
1. Centrale overheid (rijksoverheid en overige centrale overheid, zoals universiteiten)
2. Decentrale overheden (gemeenten, provincies, waterschappen, gemeenschappelijke regelingen en
overige lokale overheid als collectief onderwijs)
3. Sociale fondsen, zoals het Algemeen Ouderdomsfonds (AOW) voor het basispensioen en de
Zorgverzekeringswet (ZW) voor de basisverzekering ziektekosten
Overheid heeft het geweldsmonopolie
Doelen overheid?
Richard Musgrave (1989) definieert 3 economische overheidsfuncties:
1. Allocatie – aansturing van de productie en consumptie i.v.m marktimperfecties (tekortkoming vrije
markt)
2. Stabilisatie – beperken conjunctuurschommelingen, bevorderen evenwichtige economische
ontwikkeling (anticyclisch beleid)
3. Herverdeling – beïnvloeden inkomens- en vermogensverdeling (sociale zekerheid)
Allocatiefunctie
Gaat erom dat de overheid ingrijpt om het moment dat vrije werking van vraag/aanbod ongewenst
uitpakt: marktimperfecties
Het ingrijpen van de overheid moet netto waarde toevoegen en voldoen aan:
- Doeltreffend (effectief) en doelmatig (efficiënt)
- Concurrentie voor prikkels om efficiëntie te verhogen?
- Acceptabele uitvoeringskosten
- Gewenste herverdelingseffecten
,Op het moment dat beleidsinstrumenten worden ingezet, komen er gedragsreacties, ofwel bedoelde
én onbedoelde gevolgen van beleid. Ook komen er opportuniteitskosten bij kijken (de kosten van
een economische keuze uitgedrukt in termen van de beste gemiste kans: de niet gerealiseerde
opbrengst).
Uiteindelijk moet er bij allocatie een politieke keuze worden gemaakt: 1) wat is het belang van het
beleidsdoel? 2) wat zijn de economische kosten/baten? 3) wat is het draagvlak bv. bij burgers?
Stabilisatie- en verdelingsfunctie
Stabilisatiefunctie: 1) zorgen voor evenwicht op de arbeidsmarkt, 2) stabiel houden van het prijspeil,
3) waarborgen van duurzame economische groei, 4) rust behouden op financiële markten
Verdelingsfunctie: 1) gaat om belastingheffing, sociale verzekeringen en toeslagen, 2) hierbij geldt
het draagkrachtbeginsel; brede schouders meer gewicht
Bij de verdelingsfunctie wordt inkomen herverdelen, maar ook vermogen?
Uitgangspunten van de overheidsfuncties
1. Het prijsmechanisme levert hoogste welvaart op: ‘perfecte marktwerking’ levert Pareto-efficiënt
marktevenwicht, dit houdt in dat niemand beter kan worden zonder dat een ander slechter af is. Het
waarborgt de juiste volumes en prijzen van productie & consumptie
2. Alleen bij marktfalen ingrijpen door overheid: in de regel is dit de ‘second-best solution’ omdat het
in dit geval een complexe set aan problemen bedraagt. De beleidskeuze is dan een compromis tussen
het aanpakken van verschillende problemen, en de overheid grijpt in voor hoger Pareto-efficiënt
marktevenwicht
Marktfalen
Allocatiefunctie overheid bij:
1. Onvolledige competitie (machtsposities) zoals in een monopolie (GAMAM) of barrières
met toe of uitreden.
2. Asymmetrische informatie (kennisvoorsprong) averechtse selectie: prikkel voor een groep
om juist wel (of niet) te verzekeren en risicoselectie: groepen uitsluiten of voor hogere prijs
toelaten
3. Externe effecten van transactie (externaliteit: een negatief indirect effect op een derde partij
die niet heeft ingestemd met de overeenkomst) - Actoren: bijvoorbeeld werknemers,
bedrijven of de overheid. Kennis over onbedoelde gevolgen is hierbij essentieel voor kosten-
baten analyse
4. Hoge transactiekosten deze verstoren marktwerking. Hierbij kan worden gekeken naar
schaal voor- en nadelen.
5. Niet ontstaan publieke goederen non-exclusiviteit (uitsluiten onmogelijk) en non-rivaliteit
(profijt onafhankelijk). Bij non-exclusiviteit en rivaliserend vindt ‘tragedy of the commons’
plaats van een schaars goed (Europees visserijbeleid, omdat iedereen voor het eigenbelang
gaat en er op de zee weinig tot geen regulering is)
6. Niet-rationele actoren negeren informatie en het hebben van cognitieve biases
Overheidsfalen
1. Onwetendheid over de effectiviteit en efficiëntie beleidsinstrumenten
2. Budgetmechanisme kent meer informatietekort dan prijsmechanisme
3. Monopolist overheid ervaart te weinig ‘prikkels’
4. Personeels- en uitvoeringsproblemen (ICT)
,5. ‘Crowding out’ (wanneer overheidsingrijpen veel externe effecten heeft op andere zaken)
6. Politiek voordeel zoeken (lobbykrachten)
7. Politieke onbetrouwbaarheid (verkiezingen, nieuw kabinet)
8. Spanning publieke doelstellingen
Grenzen overheidsmacht
1. Nationale wettelijke kaders: er zijn beginselen voor behoorlijk bestuur die nagestreefd moeten
worden. Ook waarborgen onafhankelijke rechters en de nationale ombudsman dit.
2. Europese en mondiale verdragen: Europese Hof van Justitie en Europese Commissie (stelden bv.
minimaal 10 dagen betaald verlof voor vaders in).
3. Beleidsconcurrentie: internationale concurrentie (‘race to the bottom’, bv. belasting voor
multinationals).
De multidisciplinaire beleidseconoom
Neoklassieke theorie heeft grote blinde vlekken op het gebied van ‘real-world problems’: er zijn meer
invloeden dan enkel economische.
1. De mens: de sociale ondergrens (bestaanszekerheid, gelijkheid)
2. De aarde: de ecologisch bovengrens (klimaatverandering)
3. De overheid: kan meer unieke waarde toevoegen (onzekerheid).
Zoals de donuteconomie: simpel gezegd is het doel om de behoeftes van iedereen te realiseren
binnen de draagkracht van de Aarde.
Structure systeemfalen (Weber & Rohracher)
Systeemfalen kan optreden als bepaalde actoren binnen het innovatiesysteem afwezig zijn of
noodzakelijke interacties tussen actoren onderontwikkeld zijn.
1. Ontoereikende infrastructuur (fysiek & kennis)
2. Institutionele achterstand (wetgeving, regels en normen niet (voldoende) aanwezig)
3. Interactie- en netwerk hindernissen (pad-afhankelijkheid, fragmentatie, gesloten netwerken)
4. Gebrekkige capaciteiten (competenties van actoren kunnen kennis en ontwikkeling hinderen)
Transitiefalen (Weber & Rohracher)
Treedt op wanneer markttransformatie faalt: zodra er geen helder, afgebakend en breed gedragen
beleidsdoel is. De onzekerheid is dan groot, de kosten hoog, en top-down-aansturing ontbreekt.
De overheid kan een belangrijke rol spelen in het helpen formeren van nieuwe markten, middelen
mobiliseren, en gedeelde visie vaststellen.
Criteria:
1. Gebrekkige richtinggevende visie (gemeenschappelijk doel en richting niet aanwezig)
2. Gebrekkige vraag-articulatie (kennis over gebruikersbehoeften beperkt)
3. Gebrekkige beleidscoördinatie (nationaal of internationaal, bureaucratische kosten)
4. Gebrekkige reflexiviteit (starheid)
5. Gebrekkige urgentie (doorschuiven acties en verandering)
, Week 2 (hoorcollege): welke macro-economische effecten kunnen begrotingsregels hebben?
Wat zijn begrotingsregels?
Begrotingsregels leggen permanente beperkingen op het begrotingsbeleid. Dit wordt gedefinieerd in
termen van begrotingsprestaties, en uitgedrukt als een numeriek plafond of streefcijfer in
verhouding tot het bruto binnenlands product (bbp).
De drie hoofdkenmerken van een duidelijk gedefinieerde begrotingsregel:
1) permanent karakter: bindend voor een lange periode
2) gespecificeerd als in een begrotingsprestatie-indicator (bijv. het overheidstekort, de schuldquote,
een uitgavencijfer, een inkomstengetal);
3) numeriek plafond of doel.
De primaire doelstelling is het versterken van de begrotingsdiscipline. Maar tegelijkertijd kunnen de
regels kunnen ook coördinatie tussen overheidsniveaus bevorderen. Verder kunnen ze onzekerheid
verminderen.
Echter, begrotingsregels kunnen dit alleen bewerkstelligen met geschikte instellingen voor toezicht-
en handhavingsmechanismen, of met steun van een sterke politiek.
Veel begrotingsregels zijn bepaald op het niveau van de Europese Unie: Economische en Monetaire
Unie (EMU)
Effectieve begrotingsregels zijn..
-Goed vormgegeven: 1) duidelijk, simpel, numeriek, 2) streng, met onafhankelijk begrotingstoezicht,
3) regering heeft sterke invloed op naleving
-Enige flexibiliteit: 1) automatische stabilisatie, 2) uitzonderlijke economische omstandigheden (bijv.
de coronacrisis)
-Hebben draagvlak en bekendheid: 1) kennen draagvlak onder de bevolking en bepalende politici, 2)
zichtbaar in media
Kernconcepten van begrotingsruimte zijn het EMU-saldo en structurele saldo
Het EMU-saldo is een maatstaf voor overheidsfinanciën op korte termijn: gezamenlijk saldo van de
(de)centrale overheden en de fondsen sociale verzekeringen.
Het wordt berekend als: inkomsten minus uitgaven binnen een kalenderjaar (op transactiebasis)
Dit saldo is voor de collectieve sector breed, en bij een tekort moet de staat dus lenen. Financiële
transacties zoals aandelen zijn hierin niet relevant.
Het gaat hier om
het feitelijk saldo
(dus het
overheidssaldo)
en het tekort mag
maximaal 3% van
het BBP zijn.