SWK 7 orthopedagogiek hoorcollege 1 normaal – niet normaal
Ontwikkelingspsychopathologie: het ontstaan en beloop van psychische stoornissen wordt
onderzocht.
Ontwikkelingsopgaven
Dynamisch gezichtspunt (soms heb je er meer last van, bijvoorbeeld dyslexie bij
starten met lezen): Of we gedrag normaal of wenselijk vinden, hangt samen met de
ontwikkelingsopgaven die een kind op een bepaalde leeftijd heeft.
Vroeger en nu: wisselwerking tussen geschiedenis (ervaringen uit het verleden) en
actuele ervaringen. Hierdoor lukt het niet om ontwikkelingsopgaven te voltooien.
Een uniek individu met unieke ervaring: verschillende factoren beïnvloeden op
verschillende momenten zowel het ontstaan als het beloop van het gedrag.
a. Kindgebonden factoren: genetische aanleg, sekse, leeftijd, intelligentie en
impulsbeheersing.
b. Ouder- en gezinsgebonden factoren: opleiding, inkomen,
opvoedingsvaardigheden en gezondheid.
c. Omgevingsgebonden factoren: sociaal netwerk, maatschappelijke factoren,
sociale (on)gelijkheid, welvaart, onderwijs, televisie en sociale media en culturele
normen en waarden.
Classificatie: onderscheid maken en indelen, bijvoorbeeld tussen soorten psychische
stoornissen. Om te weten welke hulp iemand nodig heeft is ook diagnostiek nodig.
DSM (Diagnostica and Statistical Manual of Mental Disorders) -classificatiesysteem:
internationaal gebruikt handboek
Beschrijving en herkenning
Vastellen van wel of geen stoornis, ertussenin kan dus niet
Dimensioneel denken: in DSM-5 is gradatie (je kunt het heel erg hebben of minder)
Voordelen: wereldwijd, communicatie, vergelijkbaar, afgesproken criteria te toetsen,
ontwikkelen en onderzoeken, wetenschappelijke literatuur en kan begrip en
erkenning opleveren.
Nadelen: niet leeftijdsspecifiek, beperkte betrouwbaarheid van classificaties,
categorisch, risico stigmatisering, verklaring is belangrijker voor hulpverlening dan
classificatie (classificatie zegt niets over oorzaak).
Categoriale indeling: symptomen zijn wel of niet aanwezig
Dimensionale indeling: afhankelijk van de ernst van de symptomen en de hoeveelheid
symptomen -> de mate.
CBCL: dimensionale vragenlijst (helemaal van toepassing, een beetje, helemaal niet) -> kan
de door de tijd veranderende psychische problematiek van kinderen beter in kaart brengen
dan DSM. Het gedrag wordt vergeleken met normaal gedrag van kinderen. Er wordt niet
gelijk een harde criteria voor psychische stoornissen gegeven. Iedereen wordt erbij
betrokken en niet alleen de hulpverlener. De verspreiding van de vragenlijsten is alleen wel
lager en het zoekt moeilijk zeldzame stoornissen op.
Diagnosticeren: het proberen te begrijpen en verklaren van dat gedrag.
,Vier diagnostische methoden
1. Het diagnostische gesprek: goed luisteren, vragen stellen en observeren tijdens het
gesprek. Anamnese = de voorgeschiedenis van problemen in kaart brengen op grond
van informatie die hij krijgt van gezin en ouders. Diagnostisch interview = aantal
gestandaardiseerde vragen.
2. Observeren
3. Psychodiagnostiek: functietesten = testen die bijvoorbeeld intelligentie of
concentratie meten. Zelf-invullijsten= in welke mate is een probleem aanwezig.
Projectieve testen = een kind reageert bijvoorbeeld op een plaatje.
4. Lichamelijk onderzoek: bijvoorbeeld bloedtest
Inter beoordelaarsbetrouwbaarheid: de verschillende onderzoekers zijn het met elkaar eens
Test-hertest betrouwbaarheid: als de uitspraak van 1 hulpverlener langere tijd geldig is
Valide: kijk naar verschillende aspecten voordat je een uitspraak doet
Gedrag van kinderen is contextafhankelijk. Ouders interpreteren gedrag dan ook anders dan
hun kinderen.
Epidemiologie: onderzoek over wat we normaal en abnormaal gedrag vinden.
Prevalentie: het percentage van een groep kinderen (bijvoorbeeld jongens of meisjes) dat
een bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment in de tijd.
Puntprevalentie: het voorkomen van stoornissen op een bepaald moment.
Incidentie: het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode.
Een DSM-label is het paspoort naar hulp. Er moet dus eerst een officiële diagnose uit de DSM
komen.
Differentiaaldiagnose: welke stoornissen lijken erop en kan ik op de grond van argumenten
iets uitsluiten. Zeker van je zaak zijn is belangrijk voor negatieve gevolgen voor het kind en
zijn gezin.
Comorbiditeit: welke problemen of stoornissen gaan samen met de stoornis die is
vastgesteld. Kind heeft meestal niet maar een psychische stoornis, lichamelijke of sociale
problemen. ADHD gaat vaak samen met depressie.
Diagnostiek: eerste stap naar hulpverlening. Waarom is het aan de hand en wat kunnen we
doen?
1. Waarom heeft het kind klachten op dit moment van de ontwikkeling?
2. Waarom blijven deze problemen en krachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en het gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven
bestaan?
Risico cirkelredenaties: ‘’hij is druk omdat hij ADHD heeft’’
Hulpverlening: vergroten de kans dat er een beroep gedaan wordt op de hulpverlening
1. Ernst van de problemen
Criterium 1: als iets afwijkt van het gemiddelde. Normaal – abnormaal, er
wordt gebruik gemaakt van een normaalverdeling.
, Percentielscores: hoe afwijkend zijn deze gedragsproblemen van het kind in
vergelijking met andere kinderen? Ouders vullen de vragenlijst in en er komt
een percentiel van 98 uit. 2 procent geeft meer gedragsproblemen aan dan
deze ouders.
Criterium 2: als iets afwijkt van het ideaal (het verschilt per cultuur), dit kan
soms wel of geen probleem zijn. Er is niet altijd iets mis of er moet wat aan
gedaan worden.
Iemand kan ‘anders’ zijn, maar is er een gevaar? Hebben anderen er last
van? Lijdt de persoon eraan? Kan hij zijn sociale relaties onderhouden?
Criterium 3: als er sprake is van een stoornis
Onbegrijpelijk gedrag? Ziekte?
Criterium 4: integratie
Is er sprake van een probleem in adaptatie? Leeftijdsadequaat (passend bij
de leeftijd) Dat vraagt een (dynamisch) evenwicht tussen de mogelijkheden
van de persoon en omgeving.
Criteria ernst: leeftijd passend, intensiteit, frequentie, duur, verstoring
functioneren, situatie gebonden of algemeen, culturele achtergrond, op
zichzelf staand of reactie op gebeurtenis, leidt het probleem tot psychosociale
stress en zijn er gedragingen die niet voorkomen in de ontwikkeling.
2. De leeftijd van het kind (hoe ouder, hoe eerder)
3. De combinatie van kind problemen en gezinsproblemen
Middelen van diagnostisch onderzoek: gesprek, observatie, psychologische tests, lichamelijk
onderzoek.
Epidemiologie: kennis van wat we normaal vinden in leeftijdscategorie wordt afgezet tegen
het ‘abnormale’ gedrag. Daarom is zowel kennis van het gemiddelde als pathologie
belangrijk.
Normaal – abnormaal (Denys filmpje)
Juridische consequenties
Financiële consequentie (DSM)
Sociale acceptatie
Onbegrijpelijkheid
Abnormaal: druk gedrag bij jongens
Aan de hand van criteria van een classificatiesysteem
Betrouwbaarheid beslissing
Niet altijd gewenste validiteit
Stoornis soms ook talent
ADHD creatief
ASS (autisme) details
Psychopathie weinig stress
Bipolaire stoornis: diepe gevoelens en veel energie
SWK 7 orthopedagogiek hoorcollege 2 voedings- en eetstoornissen bij jonge kinderen