Sociaal Wetenschappelijk Kader 7:
Orthopedagogiek deel 1 + 2
Deel 1
Hoorcollege 1: Normaal of niet-normaal
Hoorcollege 2: Voeding- en eetstoornissen bij jonge kinderen
Hoorcollege 3: Gehechtheid en hechtingsstoornissen
Hoorcollege 4: Autisme spectrum stoornis
Hoorcollege 5: ADHD – alle dagen heel druk
Hoorcollege 6: Taal/spraak- en leerstoornissen
Deel 2
Hoorcollege 7: Agressie en gedragsstoornissen
Hoorcollege 8: Angst en angststoornissen
Hoorcollege 9: Trauma en posttraumatische stress stoornis
Hoorcollege 10: Stemming en stemmingsstoornissen
Hoorcollege 11: Slaap en slaapstoornissen
Hoorcollege 12: Middelengebruik en middelenmisbruik
Hoorcollege 13: Eten en eetstoornissen
, Hoorcollege 1: Normaal of niet- normaal – Hoofdstuk 1 en 2 uit het boek
Wat is ontwikkeling psychopathologie?
In de ontwikkeling psychopathologie wordt het ontstaan en beloop van psychische
stoornissen onderzocht.
Ontwikkelingsopgaven als uitgangspunt
- Een dynamisch gezichtspunt.
- Gebeurtenissen en herinneringen van vroeger en nu. Bijv hechting of trauma.
- Een uniek individu met unieke ervaringen (kind-, gezins- en maatschappijfactoren).
Classificatie (oftewel stoornis):
Onderscheid maken en indelen (Zoals onderscheid tussen allerlei soorten organismen, of
grazers, of psychische stoornissen).
DSM-classificatiesysteem: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Het is
een internationaal gebruikt handboek voor psychiaters. Waarin alle stoornissen vermeld
staan. Er wordt een uitleg gegeven en er staan allerlei kenmerken beschreven.
Het DSM-classificatiesysteem:
- Indeling van gedrag op grond van (uiterlijke en innerlijke) kenmerken.
- Het basisprincipe is beschrijving.
- Een ander omschrijving van “classificatie” is herkenning.
DSM-systematiek:
DSM werkt traditioneel met vaststellen van wel of geen stoornis.
- Je hebt het of je hebt het niet.
- Een “beetje” een stoornis hebben kan volgens DSM niet.
Dimensionaal denken
In DSM-5 wordt voor het eerst onderscheid gemaakt:
- Lichte, matige of ernstige vormen van een stoornis (hoe meer symptomen hoe
ernstiger de stoornis).
Differentiaaldiagnose: Welke andere stoornissen lijken erop? En kan ik die op grond van
argumenten uitsluiten? Zeker zijn van je zaak is namelijk heel belangrijk.
Het niet vaststellen van een stoornis, de verkeerde stoornis vaststellen, ten onrechte een
stoornis vaststellen -> Kan grote negatieve gevolgen hebben voor het kind en het gezin.
Comorbiditeit: Het samengaan van stoornissen met elkaar. Een kind met slechts één
psychische stoornis is uitzonderlijk. Het is eerder een regel dan een uitzondering. Denk ook
aan comorbiditeit met lichamelijke problemen en sociale problemen.
ADHD gaat vaak samen met: Gedrags- of angststoornis, depressie en meer (hoofdstuk 11).
Diagnostiek
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment van de ontwikkeling gekregen?
2. Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en het gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven
bestaan?
Gebaseerd op theorie en interpretatie.
Diagnostiek is de eerste stap naar hulpverlening. Het is een voorwaardelijke stap: “na”
diagnostiek volgt (eventueel) hulpverlening.
,Het gaat om de antwoorden op 2 vragen:
Classificatie: Wat is er aan de hand?
Diagnostiek: Waarom en hoe is dat zo gekomen?
Hulpverlening: 3 factoren vergroten de kans op hulpverlening.
- De ernst van de problemen.
- De leeftijd van een kind (hoe ouder, hoe eerder er hulpverlening komt).
- De combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen.
Een stoornis kan ook juist een talent zijn. Je kan juist weer erg goed zijn in bepaalde dingen.
Bepalen van de ernst:
Criterium 1: als iets afwijkt van het gemiddelde.
- Normaal – abnormaal als statische norm (gemiddelde van kwantitatieve gegevens is
de norm).
Bv. Aantal woordjes dat een kind op een bepaalde leeftijd leest.
- Zegt nog niets over dat er iets mis is of dat er iets gedaan moet worden.
Criterium 2: als iets afwijkt van het ideaal.
- Afwijken van een ideaal kan geen/ soms/ wel een probleem zijn.
- Zegt nog niets over dat er iets mis is of dat er iets gedaan moet worden.
Criterium 3: als er sprake is van een stoornis.
- Onbegrijpelijke gedrag?
- Een ziekte?
- Een herkenbaar beeld?
Criterium 4: is er sprake van een probleem in de adaptatie.
- Problemen in het leeftijdsadequaat aangaan van relaties (inclusief die met jezelf).
- Problemen in het leeftijdsadequaat verrichten van werk.
- Ervaren van lijden.
The Normal Curve: “de normale verdeling”
Veel kenmerken van mensen die zijn normaal verdeelt. Bijvoorbeeld lengte: als je dat meet,
dan heb je een gemiddelde lengte van Nederlanders. Het gele gebied is het gemiddelde.
,Reflecties bij norm van het ideaal
Iemand kan “anders” zijn, maar
- Lijdt de persoon?
- Is hij een gevaar voor zichzelf?
- Hebben anderen er last van?
- Kan hij zijn sociale relaties onderhouden?
Excentriciteit doet een beroep op onze tolerantie
- Ook hier speelt een morele component.
- Maar ook: gevoel voor humor.
Integratie van perspectieven: adaptatie
- Dat vraagt een (dynamisch) evenwicht tussen de mogelijkheden van de persoon en
de mogelijkheden van de omgeving.
- LET OP: sommige mensen functioneren sociaal en professioneel geweldig, maar zijn
toch diep ongelukkig (lijden kan opzich een criterium zijn).
- LET OP: sommige mensen functioneren sociaal en professioneel geweldig, maar
maken sommige anderen toch diep ongelukkig. Het lijden van de omgeving
(onveiligheid) kan ook een criterium zijn.
Reflecties over adaptatie:
- Leeftijdsadequaat dient opgevat te worden als passend bij de ontwikkelings-leeftijd.
- Als iemand op beide criteria faalt, maar hijzelf heeft er geen last van en de omgeving
heeft er geen last van… Is er dan wel een probleem?
Middelen van diagnostisch onderzoek:
- Gesprek
- Observatie
- Psychologische test
- Lichamelijke onderzoek
Epidemiologie: kennis van wat we normaal vinden in leeftijdscategorie wordt afgezet tegen
het ‘abnormale’ gedrag. Daarom is zowel kennis van het gemiddelde als van pathologie
belangrijk!
Samenvatting criteria ernst
- Bij de (ontwikkelings) leeftijd passend?
- Intensiteit (opvallend heftig, met grote gevolgen)?
- Frequentie, duur (recent of langdurig)?
- Verstoring functioneren?
Sociale beperkingen (gezin, vrienden)
Schoolprestaties
Belemmering/verstoring verdere ontwikkeling
- Situatie gebonden of algemeen?
- Past het bij (socio) culturele achtergrond?
- Op zichzelf staand of reactie op gebeurtenis?
- Leidt het probleem tot psychosociale stress? Kind, gezin, maatschappij.
- Zijn er gedragingen die normaal niet voorkomen in de ontwikkeling? (Die wijzen op
bepaalde stoornis).
Een stel ouders komt bij je, omdat hun kind andere kinderen bijt (je weet niks van het kind).
De eerste vraag die je stelt is: Wat is de leeftijd van het kind?
De tweede vraag die je stelt is: Wat is de ontwikkelingsniveau/leeftijd van het kind?
Daarna vraag je: Hoe vaak, wie heeft er last van, geschiedenis, factoren, wat denken zij wat
er aan de hand is, waarom wordt er hulp gevraagd, wat hopen ze dat er verandert?
, Hoorcollege 2: Voeding en eetstoornissen – hoofdstuk 6 uit het boek
Normale ontwikkeling van leren eten: er zijn drie fases
1. De zoog- en zuigfase: het drinken wordt ‘geregeld’ door de voedingsreflexen.
2. De overgangsfase: naast halfvast voedsel ook nog borst- of flesvoeding.
3. Mee-eten wat de pot schaft: voedsel wordt wel fijngeprakt of kleingesneden. Kind
ontwikkelt voorkeuren en afkeer.
Wat weten we over hoe kinderen leren eten?
Biologische factoren 1:
- Voorkeur voor zoet en zout voedsel.
- Bang voor nieuwe en onbekend voedsel.
Dus afwijzen van onbekend voedsel is een normaal ontwikkelingsproces.
Biologische factoren 2:
- Gepredisponeerd om aan hoogenergetische voedingsmiddelen de voorkeur te geven
(= met hoge vetgehalte).
- Eetgedrag wordt effectief geregeld bij keuze uit verschillende soorten voedsel.
Borstvoeding voordelen:
- Is belangrijk voor hechting (op elkaar afstemmen, tast, geur).
- Kent meer smaken (afhankelijk van wat moeder gegeten heeft). Op langere termijn
lijkt het dat de borst gevoede kinderen daarom eerder nieuw eten accepteren dan fles
gevoede kinderen.
- Meer controle voor het kind (daarom waarschijnlijk minder kans op obesitas).
- WHO 2011 advies: tot 6 maanden exclusief borstvoeding.
Verschillen tussen voedingsproblemen en eetproblemen:
Voedingsproblemen:
- Het gaat om een relatie tussen opvoeder en kind.
- Het kind wordt gevoed door de opvoeder.
- Leeftijdsgrens ongeveer bij 6 jaar.
- Geen individueel kenmerk, maar een relatiekenmerk.
Eetprobleem:
- De persoon is een zelfstandige eter.
- Maakt zelf keuzes en neemt zelf beslissingen.
- Individueel kenmerk.
Voedingsproblemen:
1. Minder kans op problemen bij borst gevoede kinderen.
2. De sociale context (modellen) heeft grotere invloed op wat kinderen willen eten. Zien
eten -> doet eten. Daarom zijn ouders en pedagogisch medewerkers een voorbeeld.
3. Strikte controle van ouders heeft op langere termijn een negatief effect op het
eetgedrag van het kind (zowel controle op vermindering als op vergroting van
calorieopname).
4. Op wat oudere leeftijd heeft tv-reclame grote invloed op voedselvoorkeur.