Psychological Science, Hoofdstuk 6 Samengevat (T3): Leren
6.1 Leren is het resultaat van ervaren
Psychologen definiëren leren als een relatief blijvende verandering in gedrag, als resultaat van
ervaring. Leren komt voor wanneer een dier voordeel heeft van een ervaring zodat het gedrag beter
aangepast is aan zijn omgeving. Leertheorieën ontstonden aan het begin van de twintigste eeuw, als
resultaat van de ontevredenheid van sommige psychologen over introspectie en het gebruik van de
theorieën van Freud. John B. Watson, een behaviorist, wees alle psychologische theorieën af die niet
direct geobserveerd konden worden. Hij geloofde dat gedachten, overtuigingen en andere mentale
processen niet wetenschappelijk onderzocht konden worden, omdat we ze simpelweg niet kunnen
zien. Watson was geïnspireerd door filosoof John Locke, die kinderen “tabula rasa” noemden, wat
“schone lei” of “wit doek” betekent. Hij geloofde dat een pasgeboren kind niks weet en alles leert
door ervaring. We leren op drie basismanieren:
- Non-associatief leren: vindt plaats na herhaalde blootstelling aan een stimulus
- Associatief leren: het begrijpen van hoe stimuli en/of gebeurtenissen met elkaar correleren.
Associaties ontstaan door conditionering.
- Observationeel leren: Vindt plaats door te kijken naar wat anderen doen.
6.2 “Habituation en sensitization” zijn modellen van non-associatief leren
Habituatie en sensitisatie zijn de meest voorkomende vormen van non-associatief leren. Habituatie
is een vermindering van reactie op een stimulus na herhaalde blootstelling. Als iets niet voor- of
nadelig is, stoppen we met reageren. Dishabituatie is wanneer er weer meer reactie is, omdat de
stimulus is veranderd. Sensitisatie is een verhoging in gedragsreacties na blootstelling aan een
stimulus. De stimuli die het vaakst leiden tot sensitisatie zijn pijnlijk of schadelijk. Bij een
vermindering van neurotransmitters vindt habituatie plaats en bij een vermeerdering vindt
sensitisatie plaats.
6.3 Gedragsreacties zijn geconditioneerd
Voorspellende associaties leren we aan door conditionering, het proces dat stimuli uit de omgeving
aan gedrag koppelt. Bij klassieke conditionering, of pavloviaanse conditionering, zorgt een neutrale
stimulus voor een reactie omdat hij wordt geassocieerd met een stimulus die die reactie al
stimuleert.
Pavlov was geïnteresseerd in de salivary reflex. Dit systeem zorgt ervoor dat mensen en dieren
speeksel aanmaken wanneer ze eten zien. Hij kwam er op een dag achter dat de honden in zijn
experiment al kwijlden voordat er eten te zien was. Wanneer ze iemand in een lab-jas of een lege
voerbak zagen, begonnen ze al te kwijlen. De reactie hierop was aangeleerd: een geconditioneerde
respons. In zijn nieuwe onderzoek toont hij eerst een neutrale stimulus aan, en daarna de stimulus
die de respons motiveert. Het eten en het kwijlen zijn de ongeconditioneerde stimulus en de
ongeconditioneerde respons. Een neutrale stimulus voor het eten is de geconditioneerde stimulus
en het kwijlen als reactie hierop is de geconditioneerde respons.
6.4 Leren wordt aangehouden tot extinctie
Pavlov was beïnvloed door Charles Darwin’s On the origin of Species en geloofde dat conditionering
de basis is van hoe dieren zich leren aan te passen aan hun omgeving. Het proces van associatie
noemen we acquisitie. Dit is het vormen van een associatie voor een bepaalde stimulus. Het
, belangrijkste element is dat de stimulus en de aangeleerde associatie samen plaatsvinden in korte
tijd. Dit is contiguïteit. Hoe korter de tijd tussen de twee, hoe sterker de associatie.
Als een associatie tussen een CS en een US zo goed aangeleerd is dat het altijd een CR oplevert, dan
kan de CS zelf waarde hebben. Een voorbeeld is dat we van geld houden omdat we het uit kunnen
geven, niet van het geld zelf. Andere stimuli kunnen dan ook met de CS en CR geassocieerd worden.
Dit is second-order conditioning.
Stimulus generalisatie vindt plaats wanneer stimuli die niet gelijk, maar lijken op de CS de CR als
resultaat hebben. In stimulus discriminatie leren dieren het verschil te zien tussen twee stimuli die
op elkaar lijken. Zo kunnen dieren bijvoorbeeld een giftige plant ontwijken.
Als dieren aanleren dat een CR niet nuttig meer is vindt extinctie plaats. Dit gebeurt wanneer de CS
geen voorspeller meer is van de US. Als de CS ineens wel weer begint met het voorspellen van de US,
kan de respons terugkeren: spontaan herstel. Deze reactie blijft alleen plaatsvinden als hij nuttig
blijft, als de US de tweede keer al niet meer komt na de CS zal de reactie snel weer vervagen.
6.5 Leren is gebaseerd op evolutionaire significantie
Pavlov geloofde dat contiguïteit, hoe snel stimuli zich na elkaar vertonen, belangrijk was voor hoe
sterk de associatie zou zijn. In de jaren ’60 ontstonden onderzoeken die Pavlov’s theorie uitdaagden.
John Garcia en collega’s toonden aan dat bepaalde combinaties van stimuli meer kans hebben op
een associatie dan anderen. Als een dier ziek wordt nadat hij iets heeft gegeten, heeft hij hier een
sterke associatie tussen en zal hij dit eten ontwijken. Als wij misselijk worden nadat we iets hebben
gegeten zal er ook een associatie zijn, zelfs als het eten en de misselijkheid geen connectie met elkaar
hebben. Dit noemen we een geconditioneerde smaakaversie. Het komt zelfs voor wanneer de
oorzaak van de ziekte duidelijk is, en als het eten dat de persoon heeft gegeten geen deel is van zijn
of haar dagelijkse dieet is de kans op een smaakaversie nog groter. Evolutionair gezien is dit logisch,
omdat een dier meer kans heeft om te overleven als hij geen dingen eet die hem ziek maken. Ook is
de associatie afhankelijk van de diersoort, en ook de reactie is afhankelijk van de diersoort.
Deze verschillen hebben te maken met het potentiële gevaar van een stimuli voor een bepaalde
diersoort. Biological preparedness houdt in dat sommige diersoorten “geprogrammeerd” zijn om
bang te zijn voor bepaalde stimuli. Dieren zijn daarom sneller bang voor iets dat potentieel gevaarlijk
voor hen is dan voor iets dat niet gevaarlijk is. Het gevaar kan ook vanuit de eigen diersoort komen,
daarom zien dieren de outgroup sneller als bedreiging dan de ingroup.
6.6 Leren heeft te maken met verwachtingen en voorspellen
Sinds de jaren ’70 proberen we de mentale processen achter leren beter te begrijpen. Hierdoor
hebben we ontdekt dat klassieke conditionering ervoor zorgt dat een dier de loop van
gebeurtenissen kan voorspellen. Uit onderzoek van Robert Rescorla bleek dat de geconditioneerde
stimulus een verwachting neerzet voor een ongeconditioneerde stimulus. Een stimulus die voor de
US plaatsvindt is makkelijker aan te leren dan na de US. Volgens het rescorla-wagner model leert een
dier dat sommige voorspellers (CS) beter zijn dan anderen. Volgens dit model is leren afhankelijk van
hoe onverwachts een US is.
Een positive prediction error vindt plaats wanneer na een stimulus, er iets gebeurt dat beter is dan
wat er werd verwacht. Bij een negative prediction error vindt de verwachte gebeurtenis niet plaats.
De associatie verzwakt. Positief betekent dat er meer gebeurt dan verwacht, en negatief betekent
dat wat wordt verwacht, helemaal niet gebeurt. Als hetzelfde proces vaak plaatsvindt, heeft het leren